19129 |
schande |
blamage:
blamaasj (L289a Hushoven)
|
schande
III-1-4
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
sxǭps[stal] (L289a Hushoven)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
19045 |
schaterlachen |
zich bescheuren:
zich beschuuëre (L289a Hushoven)
|
uitbundig lachen
III-1-4
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (L289a Hushoven)
|
scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schêldje (L289a Hushoven),
schobben:
schobbe (L289a Hushoven),
sjamfoeteren:
schamfoetere (L289a Hushoven),
fr. Jean foutre
sjamfoetere (L289a Hushoven)
|
schelden
III-1-4
|
25023 |
schemering, valavond |
avonddonker:
aovuntjdônkel (L289a Hushoven),
uilenvlucht:
BNO.
uûlevleûg (L289a Hushoven),
WB.
uûlevluuëg (L289a Hushoven),
valavond:
(meervoud: valaovundje).
val⁄aovuntj (L289a Hushoven)
|
avondschemering, valavond || schemer, halfduister
III-4-4
|
32492 |
schenen |
schenen:
sxēnǝ (L289a Hushoven)
|
Gekliefde en geschaafde wissen. Zij worden vooral gebruikt voor fijn vlechtwerk. Ook de wanden van duivenmanden worden met schenen volgevlochten. [N 40, 85; monogr.]
II-12
|
19564 |
schenkkan |
karaf:
kəraf (L289a Hushoven)
|
waterkan, glazen wijn- of likeurkan
III-2-1
|
34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
sxōrpǭl (L289a Hushoven)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
32644 |
schijfkouter |
schijfmes:
sxīfmɛs (L289a Hushoven),
snijrel:
snei̯rɛl (L289a Hushoven)
|
Het gewone of meskouter kan soms vervangen worden door een roterende stalen schijf die met een stang of gevorkt ijzer aan de ploegboom verbonden is. Dit vertikaal snijdende schijfkouter wordt vooral gebruikt bij het scheuren van weiland en het omploegen van groenbemestingsgewassen (serradella, lupine e.d.), dus in die gevallen waarin het gewone kouter te veel weerstand zou ondervinden. Dat het schijfkouter niet overal bekend is (geweest), blijkt uit een aantal op de vraag naar "schijfkouter" gegeven termen die op de ploegschaar, het kouter, de voorschaar, het ploegwieltje of het ploegvoetje wijzen. Deze opgaven werden naar de betreffende lemmata overgebracht. De overige opgaven, die als "schijfkouter" konden worden geduid, zijn in dit lemma onder A. bijeengezet. Blijkens de toelichting bij de opgaven die n.a.v. de vraag naar "rōsmes" (N 11, 33g) werden verstrekt en die onder B. zijn opgenomen, kon de ploeg voor het snijden van graszoden e.d. ook op een andere wijze dan met een schijfkouter worden toegerust, zoals een niet roterend mes, of een mes dat aan de ploegvoet bevestigd werd. De toelichting bij rusmes voor L 270 lijkt echter te wijzen op voorschaar, terwijl die voor L 312 aan het schijfkouter doet denken. Het is niet uitgesloten dat met enige van de bij A. genoemde mes-samenstellingen in werkelijkheid niet het schijfkouter bedoeld wordt en dat de onder B. genoemde termen soms de voorschaar of een variant daarvan betreffen. Men zie ook de lemmata mestinlegger en voorschaar. [N 11, 33g + k; N 11A, 91; A 26, 4b; Lu 4, 4b]
I-1
|