20237 |
bijnaam |
bijnaam:
beejnaam (L289a Hushoven)
|
bijnaam
III-2-2
|
17652 |
bil |
bil:
bil (L289a Hushoven, ...
L289a Hushoven)
|
Bil. Ook platte woorden! [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
29408 |
binder |
binder:
beŋǝr/beŋstǝr (L289a Hushoven)
|
Degene die achter de maaier of aflegger aankomt en die de door hem gemaakte geleggen tot schoven bindt. Vergelijk ook het lemma ''aflegger'' (4.4.4). Soms is door de zegsman de opgave van de mannelijke vorm aangevuld met de aanduiding van de vaak voorkomende vrouwelijke vorm; waar deze afleiding onregelmatig is, is deze hier ook aangegeven. [N 15, 15c en 26; monogr.]
I-4
|
33936 |
bit |
gebit:
gǝbet (L289a Hushoven)
|
IJzeren mondstuk aan het hoofdstel dat men een paard in de mond, boven de onderkaak legt, en waaraan de teugels bevestigd zijn. De meeste bitten bestaan uit een rechte stang, sommige hebben een beugel in het midden om te voorkomen dat het paard zijn tong op de stang legt. Voor enkele plaatsen (L 270, Q 75, 94, 169, 174 en179) wordt gemeld dat de opgegeven term ook ter aanduiding van het wolfsgebit gebruikt wordt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 19, 38b, 41; L 35, 45b; monogr.]
I-10
|
33938 |
bitringen |
ringen:
reŋ (L289a Hushoven)
|
De beide ringen aan het einde van de bitstang. [N 13, 44]
I-10
|
33937 |
bitstang |
stang:
staŋ (L289a Hushoven)
|
De ijzeren stang van het bit dat het paard in zijn mond heeft. De benaming voor dit onderdeel is vaak hetzelfde als die voor het bit in zijn geheel. [N 13, 42]
I-10
|
24469 |
blad (alg.) |
blad:
blaât (L289a Hushoven)
|
blad
III-4-3
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blāt (L289a Hushoven),
blader:
blār (L289a Hushoven)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
20748 |
bladerdeeg |
schilferdeeg:
schilferdeîg (L289a Hushoven)
|
bladerdeeg
III-2-3
|
24514 |
bladrozet van de paardebloem |
aardgal:
mv.
aertgalle (L289a Hushoven)
|
suikerij, wilde
III-4-3
|