| 21301 |
boer |
boer:
bōr (L289a Hushoven)
|
Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.]
I-6
|
| 33316 |
boerderij, algemeen |
boerderij:
bōrdǝrii̯ (L289a Hushoven),
boerenplaats:
bōrǝplāts (L289a Hushoven)
|
Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a]
I-6
|
| 20681 |
boerenkool |
boerenmoes:
booremoos (L289a Hushoven),
krulmoes:
krôlmoos (L289a Hushoven),
slechte kool:
slechte kuuël (L289a Hushoven)
|
boerenkool
I-7
|
| 24861 |
boerenwormkruid |
wormzaad:
geneeskrachtig
wôrremzaot (L289a Hushoven)
|
wormkruid
III-4-3
|
| 24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalf:
zwalf (L289a Hushoven),
zwallef (L289a Hushoven),
zwalft:
zwelft (L289a Hushoven)
|
boerenzwaluw [DC 18 (1950)] || zwaluw [DC 35 (1963)]
III-4-1
|
| 33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
bø̄rkǝ (L289a Hushoven),
kleine boer:
klęi̯nǝn bōr (L289a Hushoven)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
| 18209 |
boezeroen |
boezeroen:
boezeroen (L289a Hushoven)
|
Hoe noemt men den boezeroen of katoenen werkkiel? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
| 20517 |
bokking |
bokkem:
Verklw. bökkemske
bökkem (L289a Hushoven)
|
bokking
III-2-3
|
| 24705 |
bolderik |
steekneusje:
oronaria tomentosa; sierplant met viltige bladeren
staeknaeske (L289a Hushoven)
|
prikneusje
III-4-3
|
| 32326 |
bom, spon |
spon:
spon (L289a Hushoven)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|