19412 |
vonk |
vonk:
voͅ.ŋk (L289a Hushoven)
|
vonk
III-2-1
|
20174 |
voogd |
momber:
moômer (L289a Hushoven)
|
voogd
III-2-2
|
18963 |
voor de gek houden |
betoepen:
betoepe (L289a Hushoven)
|
bedotten, voor de gek houden
III-1-4
|
17747 |
voorhoofd |
voorhoofd:
veurhuid (L289a Hushoven)
|
voorhoofd [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20409 |
voornaam |
voornaam:
vuur’naam (L289a Hushoven),
= naam, voornaam
vuuërnaam (L289a Hushoven)
|
voornaam
III-2-2
|
20191 |
voorouder(s) |
voorzaten:
vuurzaate (L289a Hushoven)
|
voorouders
III-2-2
|
32668 |
voorploeg |
voorblok:
vȳǝrblǫk (L289a Hushoven)
|
De voorploeg is het tweewielig voorstel van een zgn. karploeg. Behalve de veelal voor zichzelf sprekende benamingen voor deze voorkar zijn in dit lemma ook opgaven verwerkt, die hetzij een gedeelte van de voorploeg, hetzij het voorstuk van de voetploeg betreffen. Zo werd kop, hoofd, voorstel, voorkant of trekstuk opgegeven als benaming voor a) de voorkant of het opstaande deel van de voorploeg (L 244c, 268); b) het voorste gedeelte van een wentelploeg (L 295) of het mechanisme waarin de ploegboom van de wentelploeg draaibaar is verankerd (Q 162, 198b); c) het voorste gedeelte van een ploeg (K 317, 359, P 107a, Q 111, 162) of van de ploegboom (L 383), waaronder de ploegvoet of het steunwieltje zich bevindt (L 292, Q 9) en waaraan de kam bevestigd is (K 357, Q 96d, 188) of waaraan de ploeg wordt voortgetrokken (K 314, L 270, 282, 424, 429a, P 46, 51) en waar de voorbreedte geregeld wordt (Q 116). Voor de woorden hoofd, kop, kar, ploegwagen en ploegrullen, als benamingen voor andere ploegonderdelen, zie men de lemmata ploeghoofd c.a., ploegwieltje en ploegslede c.a. [N 11, 31.II.k; N 11A, 100a; monogr.]
I-1
|
33206 |
voorrooien |
proef doen:
prōf dōǝn (L289a Hushoven)
|
Controleren of de aardappelen rijp zijn, of ze voldoende groot zijn om gerooid te worden. Omschrijvende uitdrukkingen zoals "kijken of de aardappelen rijp zijn" zijn hier niet opgenomen. [N 12, 20]
I-5
|
32643 |
voorschaar |
schaarsje:
sxē̜rskǝ (L289a Hushoven),
schaartje:
sxē̜rkǝ (L289a Hushoven)
|
De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.]
I-1
|
25471 |
voorschoot |
wabel:
wābǝl (L289a Hushoven)
|
De doorgaans van leer vervaardigde voorschoot van de smid en loodgieter. [N 33, 4; N 64, 163a; L B1, 65c; monogr.]
II-11
|