32864 |
zwad, houw |
snede:
snē (L289a Hushoven),
zwade/zwaai:
zwāi̯ (L289a Hushoven)
|
De hieronder opgenomen woorden zijn van toepassing op de hoeveelheid gras die de maaier met één slag van de zeis afmaait en die links van hem blijft liggen. Het Algemeen-Nederlandse woord zwad betekent zowel deze reep afgemaaid gras alsook de regel of rij gras die op het veld ontstaat als men een baan gemaaid heeft. Dit laatste begrip, de regel afgemaaid gras, komt in het volgende lemma ter sprake, onder de titel ''gezwad''. In sommige streken zijn de volksnamen voor beide onderscheiden begrippen aan elkaar gelijk. Deze gevallen zijn op kaart 9 aangegeven. Bij sommige woorden, zoals schaar, riem, zeissel, springt het betekeniselement "hoeveelheid, opbrengst" in het oog. Bij schob denkt men in de eerste plaats aan de graanoogst; daar betekent het doorgaans de hoeveelheid aren die men voor een halve schoof met één slag van de zicht of de zeis afmaait; hier is het waarschijnlijk overdrachtelijk gebruikt. Zie ook het lemma ''rij'', ''wiers''. Voor de volledigheid van dit kleine woordveld vergelijke men ook het lemma ''graanzwad'' in de aflevering over de Akkerbouw.' [N 14, 92; JG 1a; A 16, 1a; Lu 1, 16 add.]
I-3
|
32917 |
zwaden spreiden |
breken:
brēkǝ (L289a Hushoven)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
20355 |
zwager |
zwager:
zwaoger (L289a Hushoven, ...
L289a Hushoven)
|
zwager || zwager (schoonbroeder Bestaan er verschillende woorden voor den broeder van den man of de vrouw, en den man van de zuster? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17745 |
zwak, slap |
zwak:
zwāk (L289a Hushoven)
|
zwak [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
32038 |
zwaluwstaartverbinding |
zwalvenstaart:
zwalǝvǝstɛrt (L289a Hushoven)
|
In het algemeen een verbinding waarbij een soort pen, uitgesneden in de vorm van een zwaluwstaart aan het einde van het ene stuk hout, wordt gevoegd in een inkeping van dezelfde vorm aan het einde van het andere stuk. Zie ook afb. 133. [N 54, 55a; A 18, 39e; monogr.]
II-12
|
24345 |
zwarte bladluis |
melie:
mv.; zit in vlierbes, dahlias en tuinbonen
meeli-jje (L289a Hushoven)
|
bladluis, zwarte
III-4-2
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
krej (L289a Hushoven),
zwarte kraai:
swarte krei (L289a Hushoven)
|
Hoe heet de zwarte kraai? [DC 06 (1938)] || kraai
III-4-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
stinkberenhout:
stînkbieërehout (L289a Hushoven)
|
nachtschade
III-4-3
|
24288 |
zwarte roodstaart |
teerputtertje:
ter’pötterke (L289a Hushoven)
|
zwarte roodstaart
III-4-1
|
24930 |
zwavelx |
zwagel:
zwegel (L289a Hushoven),
zwavel:
zwavel (L289a Hushoven)
|
zwavel [DC 02 (1932)]
III-4-4
|