33995 |
zweep |
gesel:
gęi̯sǝl (L289a Hushoven)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
touwstang:
tǫu̯staŋ (L289a Hushoven)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛ̄rm (L289a Hushoven)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
24292 |
zwerm vogels |
klocht:
troep vogels
klócht (L289a Hushoven)
|
zwerm, vlucht
III-4-1
|
20689 |
zwezerik |
soepietjes:
Uitsluitend verklw, Uitsluitend mv.
sepietjes (L289a Hushoven)
|
zwezerik
III-2-3
|
31616 |
zwik |
zwikpinnetje:
zwekpenkǝ (L289a Hushoven)
|
Het houten pennetje dat dient om het zwikgat dicht te maken. [monogr.; N E, 48d add.]
II-12
|
32327 |
zwikboor |
handguts:
hant˲gø̜ts (L289a Hushoven)
|
Klein, gutsvormig handboortje dat dient om het zwikgat te boren. Zie ook afb. 230. [A 32, 2]
II-12
|
19301 |
zwoegen |
poejakken:
poeëjakke (L289a Hushoven),
pootaan spelen:
poeëtaan spuuële (L289a Hushoven),
schrompen:
schrômpe (L289a Hushoven)
|
flink doorwerken || hard werken || hard werken onder minder gunstige omstandigheden
III-1-4
|
21113 |
zwoord |
spekzwaard:
Snietj de zwaars mer van daen herst aaf Doojt ¯s ¯n spekzwaars oónger ¯t kroekerraat, dan joónkertj ¯t neet mieër zoeë Eeder ziêne meuch, zag de jónk, vaader ¯t moos en ich ¯t spek
spekzwaars (L289a Hushoven),
zwaard:
zwaars (L289a Hushoven)
|
spekzwoerd || zwoert
III-2-3
|