18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L289a Hushoven, ...
L289a Hushoven)
|
braaf [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
25649 |
braak |
braak:
brāk (L289a Hushoven)
|
Houten toestel om de vlas- en hennepstengels te kneuzen en de houtachtige delen, de scheven (zie het lemma ɛschevenɛ), grotendeels te verwijderen. Van jongere datum is een machine waarin, tussen in elkaar grijpende tandrollen, de houtachtige stengel van de plant in kleine stukjes wordt gebroken (Brouwers, pag. 93). Zie afb. 67.' [N 48, 16b; monogr.]
II-7
|
33653 |
braakland |
vogelwei:
vūgǝlwęi̯ (L289a Hushoven)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brāk (L289a Hushoven)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
braam:
brǭm (L289a Hushoven)
|
Ruige, oneffen rand die ontstaat na het gieten of zagen van metaal. [N 64, 55c; N 33, 164 add.; monogr.]
II-11
|
24501 |
braambes |
braamberen:
braombie-iere (L289a Hushoven, ...
L289a Hushoven),
braombier (L289a Hushoven, ...
L289a Hushoven),
braombieër (L289a Hushoven),
bramelen:
braômel (L289a Hushoven)
|
braambes [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brǭmbīǝ.rǝ(n) (L289a Hushoven)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
bramenteut:
brieëmetäöt (L289a Hushoven),
hegteut:
hektäöt (L289a Hushoven),
teut:
täöt (L289a Hushoven),
töt (L289a Hushoven),
wolteut:
wioltäöt (L289a Hushoven)
|
braamsluiper || Hoe heet de braamsluiper? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
bramen:
brieëm (L289a Hushoven)
|
braamstruik
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
¯nen Herst, ¯ne eike en aerpel braoje gebraoje aerpel
braoje (L289a Hushoven)
|
braden in vet of olie
III-2-3
|