32679 |
grindelstang |
beulhout:
bø̄lhǫu̯t (L289a Hushoven),
trekbalk:
tręk˱balǝk (L289a Hushoven)
|
Onder de ploegboom van een voetploeg bevond zich een stang die van achteren aan de schei of vlak vóór de schei aan de ploegboom vastzat. Van voren eindigde deze stang in een haak, die door twee kettingen verbonden was met de kam. Soms reikte deze stang, van voren voorzien van een kam of haak, tot voorbij de kop van de ploegboom, waarmee hij voor de regeling van de ploegdiepte d.m.v. een verstelbare staaf verbonden was. [N 11, 31.IV.c; N 11A, 92a; JG 1a]
I-1
|
17541 |
groeien |
groeien:
grø̜̄i̯ǝ (L289a Hushoven),
grüjen (L289a Hushoven),
groter worden:
groèter wèrren (L289a Hushoven)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] || groter worden (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)]
I-4, III-1-1
|
24715 |
groeien, wassen |
groeien:
grujje (L289a Hushoven),
wassen:
wasse (L289a Hushoven)
|
groeien
III-4-3
|
24164 |
groenling |
groenvink:
greunvînk (L289a Hushoven)
|
groenling
III-4-1
|
33503 |
groente, algemeen |
groentjes:
mv.
greuntjes (L289a Hushoven)
|
groente
I-7
|
18300 |
groflinnen beenwindsel |
beenlap:
beinlappen (L289a Hushoven),
beenslet:
WNT: beenslet, Uit Been (II) en Slet, in den verouderden zin van lap, doek. In sommige streeken, als b.v. in de Meierij, in gebruik voor doeken die over de kousen worden gebonden, derhalve eene soort van slobkousen.
beinslette (L289a Hushoven)
|
Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
33321 |
grond waarop de boerderij staat |
hof:
hōf (L289a Hushoven)
|
Vaak zijn boerderijen op een natuurlijke lichte verhoging in het terrein gebouwd. Naast de meer algemene benamingen van de plek waarop het bedrijf ligt, vinden we dan ook enkele specifiek op die hoogte betrekking hebbende benamingen. Ze staan achter in het lemma bijeen. [N 5A, 74a; A 10, 1; monogr.]
I-6
|
32670 |
groot voorploegwiel |
achterste rad:
axtǝrstǝ rā.t (L289a Hushoven)
|
Het grote, doorgaans rechter voorploegwiel dat "in de voor" loopt. Van onderstaande termen zijn voorrad, voorwiel, voorrullen ook toepasselijk op het in de voor lopende wiel van een karploeg met twee even grote wielen. Voor het voor-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 31.II.c; N 11A, 97c]
I-1
|
20346 |
grootmoeder |
grootje:
grootje (L289a Hushoven),
grootmoeder:
grootmoder (L289a Hushoven),
groutmooder (L289a Hushoven, ...
L289a Hushoven,
L289a Hushoven),
meuntje:
Nederweert
meunike (L289a Hushoven)
|
grootmoeder [DC 05 (1937)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20288 |
grootvader |
grootvader:
grootvader (L289a Hushoven),
groutvader (L289a Hushoven, ...
L289a Hushoven,
L289a Hushoven),
opa:
opa (L289a Hushoven)
|
grootvader [DC 05 (1937)] || grootvader; ik ga bij grootvader en - logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootvader; ik ga bij grootvader en - logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootvader; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|