18994 |
haastig |
haastig:
haostig (L289a Hushoven)
|
haastig
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
hagedis:
hagedis (L289a Hushoven)
|
hagedis [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
25143 |
hagelbui |
hagelbijs:
hagelbīēs (L289a Hushoven)
|
hagelbui [DC 16 (1948)]
III-4-4
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
haachele (L289a Hushoven)
|
hagelen
III-4-4
|
19827 |
hakbord |
hakvlootje:
hak˃vly(3)̄ətjə (L289a Hushoven)
|
hakbord voor vlees en groente
III-2-1
|
32409 |
hakhaak |
hakhaak:
hakhǭk (L289a Hushoven)
|
Bodemhaak waarvan de schacht, het gedeelte tussen het snijdende deel en het handvat, in lengte kan variëren. De hakhaak wordt gebruikt om de hak van de klomp iets naar achteren uit te hollen zodat zij beter past rond de hiel van de voet. Zie ook afb. 246. [N 97, 24; A 29a, 10a; A 29a, 10c; monogr.]
II-12
|
20343 |
half- of stiefbroer |
halve broer:
halve broor (L289a Hushoven)
|
half- of stiefbroeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20344 |
half- of stiefzuster |
halfzuster:
halfzuster (L289a Hushoven)
|
half- of stiefzuster [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17627 |
hals |
hals:
hals (L289a Hushoven)
|
hals [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
33927 |
halster |
stalhalfter:
stalhɛlǝftǝr (L289a Hushoven)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.]
I-10
|