19539 |
heibezem |
heibezem:
zie tekening: 1 (links)
heibesem (L289a Hushoven)
|
bezem (soorten) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
33726 |
hek aan de ingang van een wei |
poort:
port (L289a Hushoven)
|
In dit lemma zijn vooral de antwoorden ondergebracht van de vragen naar ø̄hek aan de ingang van een weiø̄ (N 14, 67), ø̄een (toegangs)hek, gevlochten van twijgen en opgehangen tussen twee stijlen, dat in een omheining is aangebracht of op een dam (in een sloot) is geplaatstø̄ (A 25, 5a), ø̄een hek, slag- of draaiboom op een doorgang naar akker of weide, of ter versperring van een weg in privaatbezitø̄ (L 19B, 6). [N 14, 67; A 25, 5a; L 19B, 6; Vld.; JG, 2c; monogr.]
I-8
|
29323 |
hekel |
reep:
rē̜p (L289a Hushoven)
|
Bord of plankje waarop meerdere rijen spits toelopende, loodrecht staande tanden geplaatst zijn. Hierdoor wordt het gezwingelde vlas vooral met het topeinde doorheen getrokken om de bast te splijten, scheven en korte vezels te verwijderen en de lange vezels recht te trekken. Volgens Van Iersel (pag. 4) is de hekel een plank ter lengte van ongeveer één meter en breed ongeveer een halve, later met 130 √† 135 ijzeren pinnen ter lengte van een dertig cm. Zie afb. 70. [N 48, 19a; monogr.]
II-7
|
25061 |
helemaal, geheel en al |
gaaruit:
gaâroet (L289a Hushoven),
hartstikke:
herstikke (L289a Hushoven),
helegaar:
hieëlegaar (L289a Hushoven),
helemaal:
hieëlemaol (L289a Hushoven),
kaal:
kaal (L289a Hushoven),
moedermins (alleen):
(zo wordt het ook genoemd).
moormins (L289a Hushoven),
moederzielig (alleen):
(in: moorzieëlig allein (helemaal alleen).
moorzieëlig (L289a Hushoven),
ram:
ram (L289a Hushoven),
rats:
rats (L289a Hushoven)
|
helemaal, geheel en al
III-4-4
|
18998 |
helpen |
helpen:
hêllepe (L289a Hushoven)
|
helpen
III-1-4
|
34474 |
hen met kuikens |
brok:
broǝk (L289a Hushoven),
kloek:
kluk (L289a Hushoven)
|
Kip die rondloopt met kuikens. Zie afbeelding 9. [A 6, 1c; A 28, add.; L 22, 22; Gwn 5, 15 add.; NE II, 11; L B2, 320; R 3, 40; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
34470 |
hen zonder staart |
bolstuit:
bē̜lstȳt (L289a Hushoven)
|
[N 19, 62b; monogr.]
I-12
|
19511 |
hengsel |
hengel:
he.ŋəl (L289a Hushoven)
|
hengsel, handgreep
III-2-1
|
30342 |
hengselduim |
sleep:
(mv)
slęj.pǝ (L289a Hushoven)
|
Het gedeelte van een duimhengsel, dat op het kozijn of in de muur wordt bevestigd. Het bestaat uit een metalen pin, waarbij aan een uiteinde een oog is aangebracht. Veer en duim worden met behulp van een stift draaibaar aan elkaar vastgemaakt. [N 54, 80c; monogr.]
II-9
|
33748 |
hengst |
hengst:
heŋst (L289a Hushoven)
|
Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.]
I-9
|