31935 |
avegaar |
ever:
ē̜vǝr (L289a Hushoven),
lepelboor:
lepelboor (L289a Hushoven)
|
Grote handboor met schroef- of lepelvormig uitlopend boorijzer dat met een dwarsstang wordt rondgedraaid en dient om zeer diepe en/of wijde gaten te boren. Zie ook afb. 79 en 80. De avegaar wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de naven van karwielen mee uit, terwijl de klompenmaker de avegaar gebruikt om er aan de binnenkant van klompen hout mee weg te halen. Dit lemma bevat alleen algemene benamingen voor de avegaar (onder A), de schroefavegaar (onder B) en de lepelavegaar (onder C). Specifieke uitvoeringen van de avegaar zoals die bijvoorbeeld door de kuiper, de klompenmaker en de wagenmaker worden gebruikt, worden behandeld in de paragrafen over de terminologie van deze beroepen. Vgl. voor het woordtype never, dat werd opgegeven door respondenten uit Swalmen, Geulle en Valkenburg (L 331, Q 18, Q 101) ook het Limburgs Idioticon, pag. 176, s.v. never, ø̄Kruisboor. Geh. Kempenlandø̄ en voor het woordtype borendrouw uit Eupen (Q 284) RhWb (I), kol. 1437, s.v. Drau, ø̄das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde Drehbügelø̄. Met de lepelavegaar werken werd in Hasselt (Q 2) uitbuikeren (ø̜̄ǝt˱bø̜̄.kǝrǝ) genoemd. [N G, 32a; N 53, 167a-c; L 32, 35; A 32, 8; monogr.]
II-12
|
20582 |
avondmaal |
avondbrood:
aovendbrood eten
aovendbrood (L289a Hushoven),
Tot ca. 1940 bestond dit uit aardappelen met uiensaus en vlees (op onthoudingsdagen soms ei of vis) en karnemelk (boeëterméllek) ofwel spekpannenkoek
aovuntjbroeët (L289a Hushoven)
|
avondmaal || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 20 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
20546 |
azijn |
azijn:
asien (L289a Hushoven),
azien (L289a Hushoven),
ezien (L289a Hushoven),
edik:
aek (L289a Hushoven, ...
L289a Hushoven),
eêk (L289a Hushoven, ...
L289a Hushoven)
|
azijn [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
18282 |
baalschort |
baalscholk:
van zakkenstof
baalschöllek (L289a Hushoven)
|
zijn er verschillende namen voor verschillende soorten van deze kledingstukken ? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|
17584 |
baard |
baard:
baard (L289a Hushoven),
snorren:
snǫrǝ (L289a Hushoven),
stekels:
stēkǝls (L289a Hushoven)
|
baard [DC 01 (1931)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4, III-1-1
|
20551 |
babbelaar |
bakkesvol:
bak’kesvôl (L289a Hushoven),
karamel:
Fr. caramel
kermel (L289a Hushoven)
|
caramel || zwart witte caramels waarmee men meteen de mond vol heeft
III-2-3
|
20278 |
baby, zuigeling |
baby:
baby (L289a Hushoven),
kleine, een -:
kleine (L289a Hushoven),
kosterkindje:
kösterkindje (L289a Hushoven),
plat kindje:
plat kintje (L289a Hushoven)
|
baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || kindje dat in de wieg ligt of nog niet kan lopen || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)]
III-2-2
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
botterteil:
[botter]tęi̯l (L289a Hushoven),
kneedkom:
knęi̯kǫm (L289a Hushoven)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
20147 |
baker |
baker:
vroeger
baker (L289a Hushoven),
kraamnabuur:
4 à 5 huizen Verplichtingen en rechten bij huwelijk, doop, ziekte , dood, dringend seizoenswerk en verhuizing; cf. WNT s.v. "nabuur - daarnaast vroeger nagebuur"; vgl. "Nachbar"(D.)
kraomnaober (L289a Hushoven)
|
baker; ongediplomeerde verzorgster van moeder en kind [DC 12a (1943)] || naaste buutschap
III-2-2
|
29808 |
baksteen |
brik:
brek (L289a Hushoven),
klauw:
klaw (L289a Hushoven),
klauwsteen:
klawstęj.n (L289a Hushoven)
|
Uit klei of leem gebakken steen die voor metselwerk, en in hardgebakken vorm, ook voor bestrating wordt gebruikt. Het woordtype rijnvorm (P 47) duidt een bepaald formaat (180x 85x50 mm) van steen aan dat als basis dient om het stukloon te berekenen (Schuddinck, pag. 164). De benaming klinker wordt volgens Coopman (pag. 34) gebruikt voor de beste soort baksteen. Over de waalsteen merkt hij op (pag. 87) dat deze aan de oevers van Waal, Boven-Rijn, Lek en Maas wordt gebakken. [Wi 10; S 37; L 32, 95; N 98, 160; N 30, 52a; monogr.]
II-8
|