33506 |
tuinbonen |
snijbonen:
šn‧ii̯b‧uən v. (Q203b Ingber),
struikbonen:
štrū.k˂b‧uən v. (Q203b Ingber),
wollebonen:
w‧øͅləb‧uən v. (Q203b Ingber)
|
Een jonge tuinboon die men met schil en al eet (wilde wan, wollenwantje, pulleke, spekboon, sluimererwt). [N 82 (1981)] || Een tuinboon, een grote soort boon labboon, paardsboon, boerenteen, molleboon, mokboon, wul, zwartvoet, huisboon, moffelboon, duiveboon, flodderboon, moffel, moffeboon, knauwboon, willeboon, paardeboon, jodenboon, roomse boon). [N 82 (1981)]
I-7
|
33542 |
tuinkervel |
kervel:
keͅ.rəvəl m. (Q203b Ingber)
|
Tuinkervel; een één of tweejarig kruid, 30-60 cm hoog, met witte bloemen; de bladeren worden gebruikt in soep, sausen en salade (kervel, gervel, kelver, scharnpiep). [N 82 (1981)]
I-7
|
21491 |
tussenpersoon |
maquignon (fr.):
makkeljong (Q203b Ingber)
|
een tussenpersoon in de handel (van producent naar winkelier) [makkeljon] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24495 |
twijg, jonge tak |
goets:
gu.tš v. (Q203b Ingber)
|
Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24996 |
uitgieten |
uitschudden:
oetschudde (Q203b Ingber)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21133 |
uitwijken |
uit de weg gaan:
oet de weg gaoĕ (Q203b Ingber)
|
met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22465 |
vaandel |
vaan:
vaan (Q203b Ingber)
|
De aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22466 |
vaandeldrager |
vaandrager:
vaandraeger (Q203b Ingber)
|
Degene die het vaandel draagt in een schutterij, gilde [vaandrig, venderik, afferis, vendelzwaaier]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22331 |
vals spelen |
faux (fr.) spelen:
de spelt ummer fao (Q203b Ingber),
foetelen:
foetele (Q203b Ingber)
|
Iemand die altijd vals speelt [aarzak, haarzak, aaszak]. [N 88 (1982)] || Vals, oneerlijk spelen [stachelen, foetelen, entelen, peuteren, krummelen, onnemen, haarzakken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17824 |
vangen |
vangen:
vàngə (Q203b Ingber)
|
vangen [DC 02 (1932)]
III-1-2
|