| 33663 |
wei |
wei:
węi̯ (Q203b Ingber)
|
In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-8
|
| 24530 |
welig groeiend |
over alles heen wassen (omschr.):
øͅvər aləs h‧ēn wa.sə (Q203b Ingber)
|
In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 21485 |
werk (zn) |
werk:
werk (Q203b Ingber)
|
werk; ben je klaar met je -? [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
| 19132 |
werken |
werk hebben:
werk hebbe (Q203b Ingber),
werken:
wirke (Q203b Ingber)
|
geregelde arbeid verrichten; zijn taak, beroep of bedrijf uitoefenen [werken, arbeiden, wrochten] [N 89 (1982)] || het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
| 24330 |
werpen van jongen |
baggelen:
WLD; gezegd van een varken
b‧agələ (Q203b Ingber),
jongen:
WLD; gezegd van een hond of een kat
j‧øͅŋə (Q203b Ingber),
kalven:
WLD; gezegd van een koe
k‧ōͅvə (Q203b Ingber),
veulenen:
WLD; gezegd van een paard
vø͂ͅ.ələnə (Q203b Ingber)
|
Hoe noemt u een jong ter wereld brengen (jongen, moederen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
| 17864 |
wiebelen |
wiebelen:
wibələ (Q203b Ingber)
|
Wiebelen: onvast heen en weer bewegen (wiebelen, kwikken, kwikkelen, wiegelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 19969 |
wieg |
wieg:
weeg (Q203b Ingber),
vr.
w‧ēx (Q203b Ingber)
|
wieg; bak- of mandvormig ledikantje voor zeer kleine kinderen [wieg, krib, zuus] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
| 34574 |
wiel |
rad:
rat (Q203b Ingber)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
| 24962 |
wiel, kolk |
kuil:
koel (Q203b Ingber),
v.
kul (Q203b Ingber)
|
kolk of plas die na een dijkbreuk is ontstaan of is overgebleven na een overstroming [wiel, waal] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 22412 |
wielerwedstrijd |
koers:
koers (Q203b Ingber)
|
Snelheidswedstrijd voor wielrenners op de weg [koers, klassieker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|