id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33663 | wei | wei: węi̯ (Ingber) | In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.] I-8 |
24530 | welig groeiend | over alles heen wassen (omschr.): øͅvər aləs h‧ēn wa.sə (Ingber) | In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)] III-4-3 |
21485 | werk (zn) | werk: werk (Ingber) | werk; ben je klaar met je -? [DC 03 (1934)] III-3-1 |
19132 | werken | werk hebben: werk hebbe (Ingber), werken: wirke (Ingber) | geregelde arbeid verrichten; zijn taak, beroep of bedrijf uitoefenen [werken, arbeiden, wrochten] [N 89 (1982)] || het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)] III-3-1 |
24330 | werpen van jongen | baggelen: WLD; gezegd van een varken b‧agələ (Ingber), jongen: WLD; gezegd van een hond of een kat j‧øͅŋə (Ingber), kalven: WLD; gezegd van een koe k‧ōͅvə (Ingber), veulenen: WLD; gezegd van een paard vø͂ͅ.ələnə (Ingber) | Hoe noemt u een jong ter wereld brengen (jongen, moederen) [N 83 (1981)] III-4-2 |
17864 | wiebelen | wiebelen: wibələ (Ingber) | Wiebelen: onvast heen en weer bewegen (wiebelen, kwikken, kwikkelen, wiegelen). [N 84 (1981)] III-1-2 |
19969 | wieg | wieg: weeg (Ingber), vr. w‧ēx (Ingber) | wieg; bak- of mandvormig ledikantje voor zeer kleine kinderen [wieg, krib, zuus] [N 86 (1981)] III-2-2 |
34574 | wiel | rad: rat (Ingber) | Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.] I-13 |
24962 | wiel, kolk | kuil: koel (Ingber), v. kul (Ingber) | kolk of plas die na een dijkbreuk is ontstaan of is overgebleven na een overstroming [wiel, waal] [N 81 (1980)] III-4-4 |
22412 | wielerwedstrijd | koers: koers (Ingber) | Snelheidswedstrijd voor wielrenners op de weg [koers, klassieker]. [N 88 (1982)] III-3-2 |