17644 |
zijde |
zij:
zii̯ (Q203b Ingber)
|
Zijde, flank: de zijkant van de buik tussen onderste ribben en heup (zijde, lank, flank) [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24725 |
zijtak |
zijtak:
z‧ii̯ta.k m. (Q203b Ingber)
|
Een zijtak (uittak, bezijden tak. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25318 |
zil, maat van 2500 m2 of kwart bunder |
bunder:
= 80 are.
e boender (Q203b Ingber)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 2500 vierkante meter, dat is 1/4 bunder (=10.000 vierkante meter) [zil] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20166 |
zindelijk |
proper:
proͅ.apər (Q203b Ingber),
proͅāpər (Q203b Ingber)
|
zindelijk; de aandrang der natuurlijke behoeften beheersend, zindelijk gezegd van kinderen [N 86 (1981)]
III-2-2
|
22771 |
zingen |
fluiten:
flø̄.tə (Q203b Ingber)
|
het geluid van zangvogels (slaan, slagen, zingen, fluiten) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20283 |
zogen, voeden (overg.) |
de borst geven:
də boͅ.rš geͅ.və (Q203b Ingber)
|
borstvoeding geven: Een kind aan de borst voeden (minnen, de mem geven, houden). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
33426 |
zolder boven de dorsvloer |
overden:
ø ̝vǝr[den] (Q203b Ingber)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|
33442 |
zoldergat, opening in de koestalzolder |
hooilok:
[hooi]lo̜ak (Q203b Ingber),
[hooi]lō̜k (Q203b Ingber)
|
In de koestalzolder is meestal een opening waardoor het hooi naar beneden geworpen wordt om het aan de dieren te voeren. Waar de koestalzolder in open verbinding staat met de schuur is er meestal geen opening in de zoldering. Een aantal opgaven betreffen een luik of een scharnierende deur waarmee de opening afgesloten kan worden. De benamingen kunnen ook gebezigd worden voor een opening in de gevel of in het dak waardoor het hooi op de zolder wordt gebracht. Zie ook het lemma "hooivenster" (3.4.5). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. Zie ook afbeelding 16.c bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schuur" (3.4.1). [N 5A, 56b; N 5, 97 en 97a; L 42, 24 passim; monogr.; add. uit N 5A, 57c]
I-6
|
20826 |
zout |
zout:
zoat (Q203b Ingber)
|
zout [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
20286 |
zuigfles |
fles:
vr.
fleͅ.š (Q203b Ingber),
fles met de lots:
flesch mət de loetsch (Q203b Ingber)
|
zuigfles; een fles met speen om zuigelingen met melk te voeden [teuter, lots, tutter, teuterfles] [N 86 (1981)]
III-2-2
|