20140 |
box |
looprek:
laoprek (Q203b Ingber),
vr.
lō.preͅ.k (Q203b Ingber)
|
toestel waarin men kinderen leert lopen [lei, stuik, looprek, loopwagen, loopkorf, loopmand] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18953 |
braaf |
braaf:
brááf (Q203b Ingber)
|
braaf [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
24474 |
braamstruik |
bramelenstruik:
broͅ.mələštrū.k m. (Q203b Ingber)
|
De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24913 |
broekland, moeras |
vuilgebroetenis:
ps. boven de Ë staat nog een ´ en boven de Ô nog een `; deze combinatieletters zijn niet te maken.
vôêlgəbrūətənĭs (Q203b Ingber)
|
moeras [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
20335 |
broer |
broer:
broor (Q203b Ingber)
|
broer [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
24948 |
bron |
bron:
broon (Q203b Ingber),
sprong:
v.
špreŋk (Q203b Ingber)
|
bron, natuurlijke opening in de grond waar water uit de grond opwelt [kwel, wel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20769 |
brood |
brood:
broed (Q203b Ingber)
|
brood [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
24983 |
bros, breekbaar |
broos:
broos (Q203b Ingber),
bros:
bros (Q203b Ingber),
sprok:
sprok (Q203b Ingber)
|
hard aanvoelend en toch gemakkelijk breekbaar [bros, sprok, ras, broos] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25116 |
bui, regenbui |
het regent maar eventjes:
⁄t rēēnde mer effekes (Q203b Ingber),
kleine schuil:
èn kleng schoeèl (Q203b Ingber),
schuil:
v.
šul (Q203b Ingber),
schuiltje:
o.
šylkə (Q203b Ingber)
|
regenbui, korte periode van regen [frontbui, gurze, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20455 |
buitenechtelijk kind |
basterd:
m.
ba.stərt (Q203b Ingber),
onwettig kind:
onwettig kind (Q203b Ingber)
|
een niet uit een wettelijk huwelijk geboren kind, buitenechtelijk kind [bastaard, speelkind, voorloper, voorkind] [N 86 (1981)]
III-2-2
|