18035 |
diarree |
dunne, de -:
dønə (Q203b Ingber)
|
Diarree, buikloop (dunne, pruts). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21155 |
dijk |
dijk:
diek (Q203b Ingber)
|
een weg tussen twee sloten (dijk) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33520 |
dik sap van steenvruchten |
verdroogd sap:
vərdr‧yəxt sa.p o. (Q203b Ingber)
|
stijf geworden sap uit steenvruchte (kriekskesspouw, vogelesnot, most, gom, snot, spek, vogelhum, koekoeksbrood, vogelteer). [N 82 (1981)]
I-7
|
20532 |
dik worden |
stijf worden:
stijf worden
štī.f w‧ɛdə (Q203b Ingber)
|
dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17611 |
dikke neus |
dikke neus:
dīkə nās (Q203b Ingber)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
dinsdig (Q203b Ingber)
|
de derde dag van de week, dinsdag [destag, dijsdag, dijnsdag, diessendag] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22473 |
dobbelen |
dobbelen:
dobbelen (Q203b Ingber)
|
Het kansspel waarbij met dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelstei (Q203b Ingber)
|
Kleine kubus waarvan de zes vlakken respectievelijk met 1-6 "ogen"voorzien zijn [steen, dobbelsteen, teerling]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
dop:
dop (Q203b Ingber)
|
De kurken drijver(s) aan het snoer van een hengel [dobber, dop, kurk, upper]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20332 |
dochter |
dochter:
dochter (Q203b Ingber)
|
dochter [DC 03 (1934)]
III-2-2
|