33372 |
gang naast de koeienstand |
doorgang:
dørǝx˲gaŋk (Q203b Ingber)
|
In een bepaald type stal loopt er naast de koeienstand, tussen de schutting en de muur, een vrij smalle gang; soms, bij een ander type stal, zijn er naast de koeienstand twee gangen, een brede en een smalle. Vooral bij keuterboerderijen komt het voor dat er helemaal geen gang naast de koeienstand is. De gangen worden gebruikt voor het transport van voer en mest en om zich door de stal te kunnen verplaatsen. [N 5A, 41a en 41b; N 4, 75]
I-6
|
25275 |
gang, maat 2 emmers water |
gang (water):
ene gank water hoale a ge ne put (Q203b Ingber)
|
de maat die een inhoud aangeeft van twee emmers water [gang] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34548 |
gans |
gans:
go.ǝs (Q203b Ingber)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|
18206 |
gat in een kledingstuk |
lok:
laók (Q203b Ingber),
onz.
loͅ.ak (Q203b Ingber)
|
gat in een kledingstuk, bijv. een kous [N 86 (1981)]
III-1-3
|
22513 |
geboortefeest |
doopfeest:
deupfeest (Q203b Ingber)
|
Het feestje ter ere van de geboorte van een kind [sol, kinderfooi, pastellenhuisje, kindjeskermis, kindjeskoffie, gebuurkoffie, snee(i)]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20182 |
geboren worden |
geboren werden:
gəboͅ.arə wɛdə (Q203b Ingber)
|
Geboren worden (jong zijn). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gēͅl vɛrəf (Q203b Ingber)
|
Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33705 |
gegraven waterloop |
goot:
gø̜t (Q203b Ingber),
gracht:
grax (Q203b Ingber),
talud:
taly (Q203b Ingber)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
25078 |
gelijken (op) |
gelijken:
gelieke (Q203b Ingber),
geliekt (Q203b Ingber),
hetzelfde toeschijnen:
sjienkt hetzelfde t u ent (Q203b Ingber),
lijken:
lieke (Q203b Ingber),
trekken:
trekken (Q203b Ingber)
|
aan het genoemde doen denken, lijken, schijnen [tonen, lijken] [N 91 (1982)] || in vele opzichten overeenkomen (bijv. uiterlijk) [lijken, gelijken, trekken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22334 |
gelijkspelen |
gelijkspelen:
geliek speele (Q203b Ingber)
|
Quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|