21151 |
heerbaan |
grote weg:
groeete weèg (Q203b Ingber)
|
een grote, brede weg (dijk, heerbaan, heerstraat) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24946 |
heilaarde, dichte zwarte grond |
vaste grond:
vaste groond (Q203b Ingber),
zwarte aarde:
schwatte eiĕt (Q203b Ingber)
|
zwarte, ondoordringbare aarde [schurft, heilaarde] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22506 |
heimelijk tekens geven |
blikken:
blikke (Q203b Ingber)
|
Heimelijk tekens geven bij het kaarten [blikken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24894 |
herfst, najaar |
herfst:
der herfs (Q203b Ingber),
naseizoen:
⁄t noa sechoen (Q203b Ingber)
|
het derde van de vier jaargetijden, de tijd tussen zomer en winter [bamis, bamistijd, natijd, uitgang] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18087 |
heupjicht |
ischias:
i.chi.i̯as (Q203b Ingber)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
berg:
m.
beͅrəx (Q203b Ingber),
bergje:
bergske (Q203b Ingber),
heuvel:
heuĕvel (Q203b Ingber),
m.
hø͂ͅəvəl (Q203b Ingber),
hoogte:
h(o)eugde (Q203b Ingber),
rug:
m.; rug.
røk (Q203b Ingber)
|
een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25028 |
hevige slag |
slag:
slaag (Q203b Ingber)
|
een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hee at nó zinge pap (Q203b Ingber)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
gijchten:
gɛ.chtə (Q203b Ingber)
|
Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
naar adem scheppen:
nao d⁄r aom schappe (Q203b Ingber),
snakken naar adem:
n‧oͅ ‧ōͅm šna.kə (Q203b Ingber)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|