20531 |
klonteren |
knoddelen:
kn‧ydələ (Q203b Ingber)
|
klonteren; Hoe noemt U: Tot klonters koken, gezegd van b.v. pap (koeken, klonteren) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25030 |
klotsen van vloeistoffen |
klotsen:
kloetsche (Q203b Ingber)
|
het geluid dat vloeistoffen maken bij het golven en botsen van de golven tegen elkaar of tegen een wand [klotsen, kwatsen, palsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22659 |
klucht |
klucht:
kluch (Q203b Ingber)
|
Een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
25031 |
knappen |
knal:
knal (Q203b Ingber)
|
met een knappend geluid open springen [knipperen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25032 |
knarsen |
knarsen:
knarsen (Q203b Ingber)
|
een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17921 |
knellen |
knellen:
knɛlə (Q203b Ingber),
schnallen (du.):
Van kledingstukken.
šnalə (Q203b Ingber)
|
Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
klemmen:
klemmen (Q203b Ingber),
pijn doen:
p‧in du.ə (Q203b Ingber),
pitsen:
pe.tšə (Q203b Ingber),
pitsche (Q203b Ingber)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
21058 |
kneuzen |
kwetsen:
kweͅ.tšə (Q203b Ingber)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
17920 |
knijpen |
knijpen:
knī.pə (Q203b Ingber)
|
Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
marbel:
melber (Q203b Ingber)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|