17861 |
krioelen |
krievelen:
krii̯uələ (Q203b Ingber)
|
Krioelen: zich in alle richtingen dooreen bewegen (event. met veel lawaai) (krioelen, broeliën, krielen, kriewelen, kriemelen, wriemelen, wriemelen, grimmelen, wemelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18071 |
kroep |
kroep:
kru.p (Q203b Ingber)
|
Kroep: ontsteking van het strottehoofd en de luchtpijp die door afzettingen op het slijmvlies gevaar van verstikking met zich meebrengt (kroep, krop, pip). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25010 |
krom, met bochten |
krom:
kromp (Q203b Ingber)
|
afwijkend van een rechte lijn met een of meer bochten [krom, kromp, slom] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17894 |
krommen, ombuigen |
buigen:
b"gə (Q203b Ingber)
|
Krommen: een kromme, gebogen vorm doen aannemen (krommen, buigen, draaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20658 |
kruiden, specerijen |
gekruiden:
gəkr‧yi̯ə (Q203b Ingber)
|
De kruiden die bij de bereiding bij groente of vlees gevoegd worden om de smaak van het gerecht te verbeteren, in het algemeen (kruid, toekruid, specerij). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
21560 |
kruidenier |
kruidenier:
kruideneer (Q203b Ingber)
|
een winkelier, kleine handelaar in koffie, thee, rijst, meel, zout, zeep, gedroogde vruchten, specerijen enz. [kruidenier, epicier, komenij] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18019 |
kuchen |
kruchelen:
krø.chələ (Q203b Ingber),
kuchen:
kø.chə (Q203b Ingber)
|
Kuchen: kort en droog hoesten (kuchen, kochelen, krochen, krochelelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17582 |
kuif |
kuif:
k‧uf (Q203b Ingber)
|
kuif: de opstaande vederbos boven op de kop van een vogel (kuif, rap, tuil) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kylkə (Q203b Ingber)
|
Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (putje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20463 |
kuis, ingetogen |
braaf:
br‧āf (Q203b Ingber),
zuiver:
zuuver (Q203b Ingber)
|
kuis; rein van zeden; maagdelijk; ingetogen; zich onthoudend van zinnelijk genot [kuis, kies, zuiver] [N 86 (1981)]
III-2-2
|