20492 |
likken |
lekken:
leͅ.kə (Q203b Ingber)
|
likken; Hoe noemt U: Met de tong over iets heen en weer gaan om zo het voedsel op te nemen (likken, lekken, leppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25289 |
lood, maat van 10 gram |
lood:
loeəd (Q203b Ingber)
|
de maat die een gewicht aangeeft van 10 gram [lood] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24846 |
loof |
blader:
bl‧ār o.mv. (Q203b Ingber)
|
De bladeren van een boom samen (loof, lover). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
spruit:
šprū.t v. (Q203b Ingber)
|
Een nieuw uitgelopen twijgje (spraon, scheut, schot, lot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24674 |
lork |
lariks:
la.rəks v. (Q203b Ingber)
|
De lariks (die s winters zijn naalden verliest) (lariks, lork, laris, lurk). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21218 |
losse plankbrug |
houten brug:
houte bruk (Q203b Ingber)
|
een brug die bestaat uit losse planken (vlonder, vonder, til, tilling, kwaak, vondel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22400 |
loten |
loten:
lotte (Q203b Ingber)
|
Het spel waarbij de winnaar(s) door het lot word(t)(en) aangewezen [loten, loteren, lotelen, loteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25247 |
loteren, los zitten |
lodderen:
loddert (Q203b Ingber)
|
los zitten, gezegd van onderdelen [loteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25217 |
luchtx |
lucht:
loch (Q203b Ingber)
|
lucht [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
21346 |
lui (lieden) |
lui:
luuj (Q203b Ingber)
|
lui/lieden; de - zijn vandaag allemaal buiten op het land aan het maaien [DC 03 (1934)]
III-3-1
|