24492 |
schors (alg.) |
schil:
š‧el v. (Q203b Ingber)
|
De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24721 |
schors van naaldbomen |
schil:
š‧el v. (Q203b Ingber)
|
De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25069 |
schortvol |
schoot:
schoeət (Q203b Ingber)
|
de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17638 |
schouderblad |
schouderblad:
šoͅuərbla.t (Q203b Ingber)
|
Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18133 |
schram |
schram:
šram (Q203b Ingber),
šrōͅm (Q203b Ingber)
|
Schram: streepvormige, zeer ondiepe verwonding van de bovenhuid (kras, schram, krab). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18136 |
schrammen |
schrammen:
ze.ch šramə (Q203b Ingber)
|
Schrammen: de bovenhuid zeer licht openrijten (schrammen, krassen, skrassen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17947 |
schrede |
greid:
grēͅ.i̯ (Q203b Ingber),
schritt (du.):
šre.t (Q203b Ingber)
|
Pas, stap: het plaatsen van de ene voet voor de andere bij het gaan (treden, tred, schrede, loop, stap). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
sjrikkeljaor (Q203b Ingber)
|
29 februari (in een schrikkeljaar). [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20489 |
schrokken |
slokken:
šlu.kə (Q203b Ingber)
|
schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33586 |
schudden van vruchten |
schuddelen:
š‧øͅdələ (Q203b Ingber)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
I-7
|