17744 |
slaap |
slaap:
š∂lōͅp (Q203b Ingber)
|
Slaap: de behoefte aan volkomen rust van de zintuigen en het bewust zijn (slaap, vaak). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24378 |
slang |
slang:
WLD
šl‧aŋ (v.) (Q203b Ingber)
|
Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17553 |
slank |
smal:
šmā.l (Q203b Ingber)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17835 |
slaperig |
slaperig:
š∂lōͅpərech (Q203b Ingber)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17542 |
slecht groeien |
slecht wassen:
šlɛ.ch wa.sə (Q203b Ingber)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
schouw (weer):
schoew (Q203b Ingber),
slecht (weer):
šlɛx (Q203b Ingber),
è slech wèèr (Q203b Ingber)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22337 |
slechte speler |
hoddel:
hoddel (Q203b Ingber),
kruk:
kruk (Q203b Ingber)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22344 |
slee |
slee:
slei (Q203b Ingber)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
sleekriekenstruik:
šl‧ii̯əkr‧ēkəštrū.k m. (Q203b Ingber)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24551 |
sleepruim |
sleekriek:
šlii̯əkr‧ēk v. (Q203b Ingber)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)]
III-4-3
|