id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17899 | slepen | slepen: šlē.əpə (Ingber) | Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)] III-1-2 |
24952 | slib, rivierbodem | maai: (bezinksel in poel). mōͅ (Ingber), modder: modder (Ingber), slijk: o. šlīk (Ingber) | slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)] III-4-4 |
22469 | sliepuit | sliepuit: sliep oet (Ingber) | Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] III-3-2 |
18022 | slijm | slijm: šlī.m (Ingber) | Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)] III-1-2 |
20502 | slikken | slikken: šle.kə (Ingber) | slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)] III-2-3 |
25072 | slinken, minder worden | slinken: geslonken (Ingber), slinken (Ingber), verminderen: vermindert (Ingber) | minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)] III-4-4 |
18228 | slip | sleep: m.; (bij man). šle.p (Ingber), vr.; (bij vrouw). šlē.p (Ingber), slip: slip (Ingber) | afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)] III-1-3 |
17948 | sloffen | schroevelen: šrū.vələ (Ingber) | sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)] III-1-2 |
20501 | slok | slok: šlu.k (Ingber) | teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)] III-2-3 |
17933 | sluipen | stiekem gaan: štikəm goͅa (Ingber) | Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)] III-1-2 |