22346 |
sneeuwbal |
sneeuwbal:
sniebal (Q203b Ingber)
|
Een bal van samengepakte sneeuw [sneeuwbal, jupke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
šnieë (Q203b Ingber)
|
sneeuwen [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
šnieë (Q203b Ingber)
|
sneeuw [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
25086 |
snel, vlug |
vlot:
flot (Q203b Ingber)
|
snel, vlug [greppig, vinkig, vinnig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18134 |
snijwonde |
slip:
šle.p (Q203b Ingber)
|
Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21450 |
snipper |
snipper:
snipper (Q203b Ingber)
|
een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)]
III-3-1
|
20550 |
snoepje |
klompje:
klø.mpkə (Q203b Ingber),
klø.mpkəs (Q203b Ingber)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)] || snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25048 |
snorren |
roezen:
roesche (Q203b Ingber)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18027 |
snotteren |
opsnoeven:
o.pšnuvə (Q203b Ingber)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20567 |
snuifje |
snuif:
šn‧uf (Q203b Ingber)
|
snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)]
III-2-3
|