| 25113 |
bliksemen |
bliksemen:
⁄t bliksemde (Q203b Ingber)
|
bliksem, elektrische vonk die bij onweer van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt [bledderum, vuurlicht, weerlicht] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 25018 |
blinken, glimmen, glanzen |
blinken:
blinken (Q203b Ingber),
glanzen:
glanzen (Q203b Ingber),
glimmen:
glimmen (Q203b Ingber)
|
een glans van zich geven [glimmen, glanzen, blinken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 24629 |
bloembol |
bol:
(tulp, hyacint)
bōͅ.l m. (Q203b Ingber),
knol:
(dahlia, selderij, begonia)
knōͅ.l m. (Q203b Ingber)
|
Het onderaards, met dikke balden bolvormig bekleed stengeldeel, waaruit een bloem kan groeien; een bloembol (klieste, klister, kleister, bol, bloembol, knol, ajuin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 24649 |
bloemknop |
knop:
knoͅ.p m. (Q203b Ingber)
|
De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 17881 |
bluts |
bluts:
blø.tš (Q203b Ingber)
|
Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 17882 |
blutsen |
blutsen:
blø.tšə (Q203b Ingber)
|
Blutsen: een buil slaan, een deuk slaan (blutsen, knutsen, butsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 33507 |
blutsen, van een appel |
kwetsen:
kweͅ.tšə (Q203b Ingber)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
I-7
|
| 24999 |
bobbel, kleine verhevenheid |
bobbel:
bobbel (Q203b Ingber),
holte:
voor verzonkenheid.
hulte (Q203b Ingber),
knobbel:
knoebel (Q203b Ingber),
knobbeltje:
knubbelke (Q203b Ingber)
|
een kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak [bobbel, brobbel, knobbel, hulte] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 21864 |
bod |
bod:
bod (Q203b Ingber)
|
de geboden som op een veiling [bod, gebod, roep] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
| 24569 |
boeket |
wis:
wø.š m. (Q203b Ingber)
|
Een aantal bijeengebonden of —gevoegde bloemen (tuit, tuiltje, boeket, ruiker, bloemetje). [N 82 (1981)]
III-4-3
|