id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
25113 | bliksemen | bliksemen: ⁄t bliksemde (Ingber) | bliksem, elektrische vonk die bij onweer van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt [bledderum, vuurlicht, weerlicht] [N 81 (1980)] III-4-4 |
25018 | blinken, glimmen, glanzen | blinken: blinken (Ingber), glanzen: glanzen (Ingber), glimmen: glimmen (Ingber) | een glans van zich geven [glimmen, glanzen, blinken] [N 91 (1982)] III-4-4 |
24629 | bloembol | bol: (tulp, hyacint) bōͅ.l m. (Ingber), knol: (dahlia, selderij, begonia) knōͅ.l m. (Ingber) | Het onderaards, met dikke balden bolvormig bekleed stengeldeel, waaruit een bloem kan groeien; een bloembol (klieste, klister, kleister, bol, bloembol, knol, ajuin). [N 82 (1981)] III-4-3 |
24649 | bloemknop | knop: knoͅ.p m. (Ingber) | De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)] III-4-3 |
17881 | bluts | bluts: blø.tš (Ingber) | Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)] III-1-2 |
17882 | blutsen | blutsen: blø.tšə (Ingber) | Blutsen: een buil slaan, een deuk slaan (blutsen, knutsen, butsen). [N 84 (1981)] III-1-2 |
33507 | blutsen, van een appel | kwetsen: kweͅ.tšə (Ingber) | Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)] I-7 |
24999 | bobbel, kleine verhevenheid | bobbel: bobbel (Ingber), holte: voor verzonkenheid. hulte (Ingber), knobbel: knoebel (Ingber), knobbeltje: knubbelke (Ingber) | een kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak [bobbel, brobbel, knobbel, hulte] [N 91 (1982)] III-4-4 |
21864 | bod | bod: bod (Ingber) | de geboden som op een veiling [bod, gebod, roep] [N 89 (1982)] III-3-1 |
24569 | boeket | wis: wø.š m. (Ingber) | Een aantal bijeengebonden of —gevoegde bloemen (tuit, tuiltje, boeket, ruiker, bloemetje). [N 82 (1981)] III-4-3 |