18231 |
tong van een schoen |
tong:
tong (Q203b Ingber),
vr.
t‧oͅŋ (Q203b Ingber)
|
een strookje leer tussen de kleppen van een schoen [tong, lipje] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
21382 |
toonbank |
toonbank:
toĕnbank (Q203b Ingber)
|
de winkeltafel waarop de waren worden getoond of gelegd [toog, toonbank, gaam, bank] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17928 |
trant |
gang:
ga.ŋk (Q203b Ingber)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20485 |
trek, eetlust |
appetijt:
a.pətī.t (Q203b Ingber)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17898 |
trekken |
trekken:
treͅ.kə (Q203b Ingber)
|
Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
gemoerd:
gemuurd (Q203b Ingber),
moerig:
murig (Q203b Ingber),
troebel:
troebel (Q203b Ingber),
vies:
vies (Q203b Ingber)
|
onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
troef (Q203b Ingber)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22394 |
troeven |
troeven:
troeve (Q203b Ingber)
|
Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33595 |
tros vruchten |
koppel:
van noten
koͅ.pəl o. (Q203b Ingber),
troemeltje:
van kersen, pruimen, bessen
try.məlkə o. (Q203b Ingber)
|
Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)]
I-7
|
18083 |
tuberculose |
tering:
teͅərəŋ (Q203b Ingber)
|
Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, loosziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|