21825 |
knorren (wbd) |
kuieren:
Van Dale: II. kuieren, (gew.) keuvelen, kouten, gezellig praten.
keujere (Q096b Itteren)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
22381 |
knutselen |
knutselen:
knutsele (Q096b Itteren)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
kø̄i̯ (Q096b Itteren),
rind:
rent (Q096b Itteren)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34102 |
koeienmaag |
pens:
pans (Q096b Itteren)
|
Bedoeld is hier de koeienmaag in haar geheel. [N 3A, 120; A 9, 11]
I-11
|
25224 |
koele wind |
koel windje:
u keul windsche (Q096b Itteren)
|
koele wind [koeltje] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koehoeder:
kø̄i̯hø̄i̯ǝr (Q096b Itteren)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
20588 |
koffiedik |
dras:
dras (Q096b Itteren)
|
koffiedik [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kooke (Q096b Itteren, ...
Q096b Itteren)
|
koken [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
24322 |
konijnenhol |
hol:
hool (Q096b Itteren),
konijnspijp:
knijnspiëp (Q096b Itteren),
WLD
kneinspīēp (Q096b Itteren)
|
Hoe noemt u het in de grond uitgegraven verblijf van een konijn (kneut, pijp, potje) [N 83 (1981)] || konijnenhol [DC 55 (1980)]
III-4-2
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
stuk:
stuk (Q096b Itteren)
|
Koning en vrouw van één kleur in één hand [stuk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|