22491 |
matsen |
meegaan:
metgoon (Q096b Itteren)
|
In het voordeel van een ander spelen, met een andere speler samenspelen [materen, opeenspelen, opspannen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22596 |
matsen, mitsen (kaartspel) |
mitsen:
mitsche (Q096b Itteren)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20407 |
meerderjarig |
meerderjarig:
mierderjuirig (Q096b Itteren),
mondig:
mondig (Q096b Itteren)
|
meerderjarig; de leeftijd bereikt hebbend dat men in rechten zelfstandig kan optreden [meerderjarig, mondig] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
21273 |
meester |
meester:
meister (Q096b Itteren)
|
onderwijzer; Hoe werd voor de 2e Wereldoorlog een onderwijzer van de lagere school genoemd? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
22496 |
meetje steken |
litsen:
litsche (Q096b Itteren)
|
Het spel waarbij men centen werpt in een bepaald vak [meetje steken, mitjezzen, flikken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21882 |
meevaller |
snapje:
snepke (Q096b Itteren)
|
een voordeel dat bij toeval verkregen wordt [trek, roef, roefel, brentje, hasard, bijval] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22458 |
mei |
mei:
de mei steken (Q096b Itteren)
|
De tak, struik of vlag die geplaatst wordt op huizen in aanbouw. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22452 |
meiboom |
mei:
męj (Q096b Itteren),
meiden:
meiden plaante (Q096b Itteren)
|
De omstreeks 1 mei op het dorpsplein opgerichte boom die, met linten en kransen versierd, het middelpunt van allerlei volksvermaken vormde [meiboom]. [N 88 (1982)] || Versierde tak, kleine boom of vlag die op de nok van een onderdak gebracht huis wordt geplaatst. [N 88, 183; monogr.]
II-9, III-3-2
|
24582 |
meidoorn |
meidoorn:
-
meidoorn (Q096b Itteren)
|
meidoorn, vrucht (Crataegus) [DC 69 (1994)]
III-4-3
|
24331 |
meikever |
meikever:
WLD
meikèèver (Q096b Itteren),
meikèèvur (Q096b Itteren)
|
Hoe noemt u de meikever: een soort kever, 24-30mm lang; met dekschild, de poten en sprieten zijn bruinrood, de kop en het borststuk zwart met op de onderzijde een dichte witte beharing; de buiksegmenten zijn zwart met aan elke zijde een opvallende, helwit [N 83 (1981)]
III-4-2
|