24347 |
neet, luizenei |
neet:
neet (L321a Ittervoort)
|
neet, luizenei [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18042 |
negenoog |
negenoog:
negenoug (L321a Ittervoort)
|
Negenoog: kwaadaardige steenpuist omgeven door andere steenpuisten die ineen vloeien (negenoog, negenoger, kwader). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24717 |
nerf van een blad |
nerf:
nerf (L321a Ittervoort)
|
De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24435 |
nest, hoeveelheid jongen |
nest:
nèst (L321a Ittervoort)
|
Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24216 |
nestelen |
timmeren:
tummeren (L321a Ittervoort)
|
een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
uitvliegen:
oetvlege (L321a Ittervoort),
vlug:
vlôk (L321a Ittervoort)
|
in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)] || op het punt staan om het nest te verlaten, gezegd van jonge volgels (vlug) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
gevel:
gevel (L321a Ittervoort),
kuit:
kuit (L321a Ittervoort)
|
neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17614 |
neusgaten |
neusgaten:
naasgater (L321a Ittervoort)
|
neus: neusgaten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17698 |
nier |
nier:
neer (L321a Ittervoort)
|
nier [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18094 |
niersteen |
niersteen:
neerstein (L321a Ittervoort)
|
Nier-, gal- en blaassteen: steenachtige zelfstandigheid in galblaas, nieren of blaas (steen, graveel, graveelsteen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|