26578 |
uithalen |
afkappen:
ā.fkapǝ (L321a Ittervoort),
uitbillen:
ū.t˱belǝ (L321a Ittervoort),
uitkappen:
ūtkapǝ (L321a Ittervoort)
|
Algemene benaming voor het uitkappen van de groeven van een molensteen. Zie voor meer specifieke handelingen bij het uitkappen van de groeven de lemmata ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ, ɛdiep scherpenɛ enzovoorts.' [Vds 222; Jan 201; Coe 175; Grof 205]
II-3
|
21386 |
uithoren |
uitheulen:
oetheule (L321a Ittervoort)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21391 |
uitleggen |
uitleggen:
oetlègge (L321a Ittervoort, ...
L321a Ittervoort)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)] || het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18311 |
uitneembaar frontje |
vestje:
vestje (L321a Ittervoort)
|
frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21452 |
uitnodigen |
uitnoden:
oetnuèje (L321a Ittervoort)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
uitschelden:
oetsjelje (L321a Ittervoort)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18108 |
uitslag onder de neus |
uitslag:
oetslaag (L321a Ittervoort)
|
Uitslag, zweren onder de neus (futsel, logistgast). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18925 |
uitstellen |
uitstellen:
oetstèlle (L321a Ittervoort)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
oetvlucht (L321a Ittervoort)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koevlaai:
kuflāi̯ (L321a Ittervoort)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|