22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
kuulke (L321a Ittervoort)
|
Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22570 |
knikkers laten rollen: knikkeren |
knikkeren:
knikkere (L321a Ittervoort)
|
Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
knipoogje (zn.):
knipoagske (L321a Ittervoort)
|
Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24187 |
knobbelzwaan |
zwaan:
zwaan (L321a Ittervoort)
|
zwaan: knobbelzwaan (152 dezelfde als de tamme zwaan [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19316 |
knoeier |
knoeierd:
knoeierd (L321a Ittervoort)
|
iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19076 |
knoest |
knoest:
knoest (L321a Ittervoort)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
pløkǝ (L321a Ittervoort)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grø̄n (L321a Ittervoort)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
24723 |
knop waaruit twijg groeit |
loot:
loot (L321a Ittervoort)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21825 |
knorren (wbd) |
spinnen:
spinne (L321a Ittervoort)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|