19350 |
knorrepot |
knorpot:
knorpot (L321a Ittervoort)
|
iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knoest:
knoest (L321a Ittervoort)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
knutselen:
knutsele (L321a Ittervoort)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
vaars:
vē̜s (L321a Ittervoort)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|
34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
koe:
[koe] (L321a Ittervoort)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
20968 |
koek |
lijnzaadkoek:
lēzǝntjkō.k (L321a Ittervoort)
|
Het koekvormig residu dat na het persen overblijft in de buil. Het wordt als veevoeder gebruikt. [Jan 284]
II-3
|
34284 |
koekenbreker |
koekenbreker:
kōkǝbrē̜kǝr (L321a Ittervoort)
|
Werktuig waarmee men lijnkoeken en dergelijke tot brokjes maalt. [N 18, 135; N J, 7]
I-11
|
20750 |
koekje |
knapkoek:
Rond en dun; speciaal Limburgs; de helft van een grote vla. Tekening zie vragenlijst
knapkook (L321a Ittervoort)
|
Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24188 |
koekoek |
koekoek:
koekoek (L321a Ittervoort)
|
koekoek (39 zomervogel; roep [koe-koek] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
koets (L321a Ittervoort)
|
een vierwielig, geheel gesloten rijtuig, door een of meer paarden getrokken [koets, toegerij, toekoets] [N 90 (1982)]
III-3-1
|