17894 |
krommen, ombuigen |
buigen:
buige (L321a Ittervoort)
|
Krommen: een kromme, gebogen vorm doen aannemen (krommen, buigen, draaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
26421 |
kroonrad, kroonwiel |
kroonrad:
krūǝ.nrā.t (L321a Ittervoort)
|
Groot horizontaal rad dat in watermolens met meer dan één maalgang op de koning is bevestigd. Het kroonrad doet twee tot vier rondsels draaien die dan elk een steenkoppel kunnen aandrijven. [Vds 80; Jan 105; Coe 91; Grof 101]
II-3
|
26454 |
kropgat |
kropgat:
krǫp˲gā.t (L321a Ittervoort)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
20591 |
kroppen, gezegd van voedsel |
kroppen:
kroppen (L321a Ittervoort)
|
Hoe noemt U: In de slokdarm blijven steken, gezegd van een hap voedsel (kroppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20658 |
kruiden, specerijen |
gekruiden:
gekruje (L321a Ittervoort)
|
De kruiden die bij de bereiding bij groente of vlees gevoegd worden om de smaak van het gerecht te verbeteren, in het algemeen (kruid, toekruid, specerij). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
21560 |
kruidenier |
korte waar:
[=product?, rk]
korte waar (L321a Ittervoort)
|
een winkelier, kleine handelaar in koffie, thee, rijst, meel, zout, zeep, gedroogde vruchten, specerijen enz. [kruidenier, epicier, komenij] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20587 |
kruidenjenever |
kruidenjenever:
kruidenjenever (L321a Ittervoort)
|
kruidenjenever; Hoe noemt U: Jenever met kruiden (pop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22580 |
kruidwis |
kruidwis:
(de è van vèt).
kroetwès (L321a Ittervoort)
|
kruidwis [N 06 (1960)]
III-3-2
|
17573 |
kruin |
kruin:
kruun (L321a Ittervoort)
|
kruin van het hoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24415 |
kruipend ongedierte |
wormen:
wörm (L321a Ittervoort)
|
wormachtig en kruipend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|