20489 |
schrokken |
slokken:
slokken (L321a Ittervoort)
|
schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24374 |
schub |
schub:
sjubben (L321a Ittervoort)
|
Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18844 |
schuchter |
bedeesd:
bedeesdj (L321a Ittervoort)
|
bang om de aandacht te trekken of zich te vertonen [blode, bedeesd, beschaamd, schuchter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33586 |
schudden van vruchten |
schuddelen:
sjödelen (L321a Ittervoort)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
I-7
|
24992 |
schuimen |
schuimen:
sjume (L321a Ittervoort)
|
schuim opwerpen, dragen of geven [bedomen, schuimen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21369 |
schuldig (zijn) |
plichtig (zijn):
plichtig (L321a Ittervoort)
|
schuld hebbend aan een overtreding of misdrijf [schuldig, plichtig] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18102 |
schurft |
schurft:
sjùrf (L321a Ittervoort)
|
huidziekte, Jeukende ~ veroorzaakt door de schurftmijt; schurft (zeer, rap, krets, rui). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18951 |
schurk, smeerlap |
deugniet:
deugniet (L321a Ittervoort)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt met kwade bedoelingen [prul, smeerlap, rakker, deugniet, beest, schobberd, schavuit] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22427 |
schutsboom |
schutboom:
sjutbaum (L321a Ittervoort),
schuttersboom:
sjuttersboom (L321a Ittervoort)
|
De lange staak waar bovenop een houten vogel is bevestigd die afgeschoten moet worden [schuttersboom, schutsboom, gaai, gaaipers, pers, wip, sprang]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19063 |
schuw |
schuw:
sjoew (L321a Ittervoort)
|
Hoe noemt u vreesachtig, schrikachtig, gezegd van dieren (schuw, schouw) [N 83 (1981)]
III-4-2
|