21504 |
voorschieten |
voorschieten:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!). Boven de ü staat nog een lengteteken; deze combinatieletter is niet te maken (om te spellen).
vürschete (Q028p Jabeek)
|
Voorlopig voor iemand betalen [verschieten? b.v. ik zal het wel voor u verschieten?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25471 |
voorschoot |
scholk:
šǫlǝk (Q028p Jabeek)
|
Volgens de informant van L 383 is de voorschoot blauw en volgens die van L 377 wit van kleur. [N 29, 102c; N 29, 102a; N 29, 102e; N 29, 102f; monogr.]
II-1
|
33353 |
voorstal, voedergang |
voerij:
vrii̯ (Q028p Jabeek)
|
Het voorste gedeelte van de stal, gelegen tussen de (brand)muur van het woongedeelte en de voedergoot van de koeien. In een enkele dwarsstal, waarin de koeien met de kop naar het woongedeelte gekeerd staan, is het tevens de voedergang. In een dubbele dwarsstal, waarin de koeien met de staart naar elkaar toe staan, is de voorstal meestal de wat bredere voedergang langs de voorste rij koeien. In een dubbele dwarsstal, waarin de koeien met de kop naar elkaar toe staan, bevindt de voorstal zich opzij van de dubbele koeienstand. In een dubbele langsstal, waarin twee rijen koeien in de lengterichting van de stal staan, is het de vrije ruimte tussen het woonhuis en de dubbele koeienstandplaats. In de voorstal wordt het voer klaar gemaakt, wordt voer voor direct gebruik bewaard en bevinden zich toestellen en machines, zoals bietensnijmachine en veevoederkookketel. De voorstal is soms een tussen stal en keuken gelegen, apart vertrek geworden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 8. [N 5A, 34a, 40a, 46a en 48a; N 4, 72 en 77; S 50; monogr.]
I-6
|
33355 |
voorstaldeur |
zijpoort:
zīpǭrt (Q028p Jabeek)
|
De deur van de voorstal, de gebruikelijke toegang voor personen tot de stal, waardoor tevens het groenvoer naar binnen wordt gebracht. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen (koestaldeur), (staldeur) en (stalpoort) het lemma "stalpoort, staldeur" (2.1.3). [N 5A, 34b en 53b; add. uit N 5A, 53c]
I-6
|
25202 |
vorst, het vriezen |
gevreur:
gevrür (Q028p Jabeek)
|
vorst, het vriezen [gevreur] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
29897 |
vorstpan |
verstpan:
vēšpan (Q028p Jabeek)
|
Halfronde pan waarmee de nokken en hoekkepers van het dak worden bedekt; ook de soortgelijke pan voor de afdichting van de nok of de naden van het dakschild van een rieten dak. Vorstpannen worden met spijkers op de dakruiters vastgezet en met specie aan elkaar bevestigd. In Q 77b werd niet met vorstpannen gewerkt. Men smeerde daar de nok van het dak in met cement. Het woordtype broekstuk (L 290, L 372) duidt een pan aan die de verbinding vormt tussen de vorstpannen en de pannen die over de naden van het dakschild worden gelegd. [N 32, 45b; N 32, 45c; N 4A, 34a; N 4A, 34c; N F, 8]
II-8
|
33693 |
vredewis |
rijs:
rīs (Q028p Jabeek),
wis:
wøš (Q028p Jabeek)
|
Bosje stro, gras of iets dergelijks op een stok of tak gebonden, en geplaatst op akkers en weiden, om aan te geven dat deze niet meer toegankelijk zijn o.a. voor weidend vee of jagers. [N M, 26; L 32, 80; monogr.]
I-8
|
25203 |
vriesweer |
vries:
het vrūs (Q028p Jabeek)
|
vriezend weer, koud en droog [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25200 |
vriezenx |
vriezen:
vreze (Q028p Jabeek)
|
vriezen [bieberen, bikken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20276 |
vroedvrouw |
wijsvrouw:
wīs˃vroͅu̯ (Q028p Jabeek)
|
hoe heet de baker of vroedvrouw? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|