24896 |
weer naar het jaargetijde |
oogstzomer:
= zomer met warm weer, dus zeer geschikt voor de boeren.
ene oogstzōēāmer (Q028p Jabeek)
|
weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
licht = leech
wēērlicht (Q028p Jabeek)
|
weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wèr (Q028p Jabeek)
|
weer [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
33663 |
wei |
band:
bē̜njtj (Q028p Jabeek),
wei:
węi̯ (Q028p Jabeek)
|
In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-8
|
32744 |
wendakkerhoeken |
oordeinden:
ǭrt˱ęnjǝ (Q028p Jabeek),
de volgende opgaven zijn enkelvoud
[oord]˱ęnj (Q028p Jabeek)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|
21485 |
werk (zn) |
werk:
werk (Q028p Jabeek)
|
werk; ben je klaar met je -? [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
29932 |
werkjasje |
werkjas:
werǝkjas (Q028p Jabeek)
|
De kiel die men in L 321 kende, reikte tot even over de heupen, was hoog gesloten en had een klein, staand boordje en twee opgestikte zakken. Het jasje was vervaardigd van lichtbruine 'pilo' ('pi`lo'), een stof die volgens de zegsman gauw vaal werd. [N 30, 5b; monogr.]
II-9
|
18305 |
werkschoen |
akkerschoen:
akkerschoen (Q028p Jabeek)
|
ploegschoenen [bow-, werkschoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
25519 |
werktuig waarmee de oven wordt leeggehaald |
ovenhaak:
ǭvǝnhǭk (Q028p Jabeek)
|
Gereedschap om de oven leeg te halen of om het overblijvende vuur in de hoeken te vegen. Dit lemma vertoont inhoudelijk veel over-eenkomst met het lemma ''rakelijzer''. Het is ook mogelijk dat dezelfde handeling geschiedt door een ovendweil of ovenbezem. Zie het lemma ''ovendweil of ovenbezem''. Verschillend soort gereedschap wordt gebruikt voor het leeghalen van de oven. Het kan een haaks omgebogen ijzer zijn met houten heft of een ijzer met vooraan een krul en met een houten handvat of een ijzeren of een houten vierhoekig blad met haaks daar bovenop een steel met handvat. Het kan ook simpelweg een bonestaak zijn die nat wordt gehouden. Een houten werktuig krijgt nogal eens de voorkeur boven een ijzeren, omdat volgens de boeren (Weyns 33) de ijzeren rakelstokken de oventegels te zeer doen slijten. Getuige de woordtypen "zwouw" en "zwoelde" wordt soms de ovenpaal gebruikt. Men moet er rekening mee houden dat een aantal woordtypen boerentermen zijn. Zie afb. 12. [N 29, 11c; OB 2, 2b; OB 2, 2a; N 29, 5b; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
25135 |
wervelwind |
windsstoot:
wìnjdstōēāt (Q028p Jabeek)
|
wervelwind [hauwmauw, remouw, hauw, ow, mouwmeuke, windroes] [N 22 (1963)]
III-4-4
|