21087 |
zemelen |
kaf:
kāf (Q028p Jabeek),
kleien:
klī-jǝ (Q028p Jabeek)
|
De bij het malen van graan afgescheiden en fijngemaakte hulzen der korrels. Wat het woordtype "kriel" betreft. zij opgemerkt dat Schuermans (blz. 294) vermeldt dat ''kriel'' uitbuilsel van het meel is tussen het kortmeel en de zemelen in, dus fijne zemelen maar dat volgens anderen ''kriel'' fijner is dan kortmeel. [N 29, 13a; monogr.]
II-1
|
33397 |
zeugekooi |
kriembak:
krēmbak (Q028p Jabeek)
|
De aparte kooi of betimmering in een varkenshok die verhindert dat de zeug de biggen met haar zware lijf dooddrukt. Vroeger werden daarvoor op ongeveer 15 tot 20 cm afstand van de bodem en van de muren van de stal houten balken van ongeveer 12 cm dikte aangebracht. De ruimte tussen balken en vloer kan dan door de biggen als vluchtweg gebruikt worden. Tegenwoordig bevindt de zeug zich in een apart hok, waarvan aan twee kanten de onderste plank ontbreekt zodat de biggen bij de tepels kunnen die door de openingen steken. [N 5A, 62a; N 19, 18; N 76, 41d]
I-6
|
19718 |
zeven |
zijen:
zīējə (Q028p Jabeek)
|
zeven; Hoe noemt U: Door een zeef laten lopen (zeven, ziften) [N 80 (1980)]
III-2-1
|
24810 |
zevenblad |
wilde geer:
weljǝ gēr (Q028p Jabeek)
|
Aegopodium podagraria L. Zeer algemeen voorkomend lastig onkruid op beschaduwde plaatsen en op vochtige of bemeste grond met voortwoekerende wortelstokken. De onderste bladeren aan de kantig gegroefde stengel zijn veervormig samengesteld met 3 drietallen of 7 blaadjes, de hogere bladeren zijn drietallig. De schermvormige kroon is wit. De plant bloei van juni tot september. De hoogte varieert van 60 tot 90 cm. [A 17, 11; monogr.]
I-5
|
34339 |
zich schuren |
schuren:
šūrǝ (Q028p Jabeek)
|
Zich schuren tegen een paal of boom vanwege de jeuk, gezegd van het varken. [N M, 7]
I-12
|
18680 |
zijden omslagdoek |
sierplag:
sēērplak (Q028p Jabeek)
|
omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18360 |
zijspleet in de overrok |
scheur:
scheur (Q028p Jabeek)
|
zijspleet in de overrok waarlangs men bij de zak of tas in de onderrok kan komen [snijdersgat, schreursgat, sjeursloak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24851 |
zijwortel |
wortelen:
wörtele (Q028p Jabeek)
|
(dwars)wortels van een boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
21624 |
zilvergeld |
zilvergeld:
zilver geljd (Q028p Jabeek),
zilvergeljd (Q028p Jabeek)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: muntgeld, klinkend geld in het algemeen [geen bankbiljetten dus] [speeses?] [N 21 (1963)] || zilveren geldstukken [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18198 |
zitvlak van een broek |
bodem:
baom (Q028p Jabeek)
|
zitvlak, kruis, bodem van de broek [boksebaom, zolder, zuur schrej, kont, wan] [N 23 (1964)]
III-1-3
|