33451 |
deurtje in een poortvleugel |
poortje:
pø̄rtjǝ (Q028p Jabeek)
|
Om aan personen toegang te verlenen en om dan niet de gehele vleugel te moeten openen is er in een poortvleugel vaak een deurtje, dat meestal niet tot beneden reikt, waardoor men echt binnen moet stappen. Vaak is het zo klein dat men slechts in gebukte houding er door kan. Meestal is de poortvleugel niet gehalveerd. Door de functionele overeenkomst zijn de benamingen soms ook in gebruik voor het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel (zie het lemma "onderdeur", 4.1.9). Doorgaans is uit de benamingen voor dergelijke deurtjes in de poorten van schuur en stal op te maken waar ze zich bevinden. Toegevoegd zijn ook de enkele aparte benamingen voor de toegangsdeur náást de poort. Zie ook afbeelding 18.f bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42b; N 4, 38; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 77d]
I-6
|
18688 |
dikke want |
pijhaas:
piejhèsje (Q028p Jabeek)
|
wanten, dikke ~, gemaakt van grove (wollen) stof [pieje, piejhesje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18684 |
dikke wollen sjaal |
gestrikte sjaal:
geschtrikde sjaal (Q028p Jabeek)
|
das, dikke wollen (winter)~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18266 |
dikke, warme mantel |
mantel:
mantjel (Q028p Jabeek)
|
damesmantel, warme ~ [windvanger, kabang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20332 |
dochter |
dochter:
dochter (Q028p Jabeek),
meidje:
mēͅtjə (Q028p Jabeek, ...
Q028p Jabeek)
|
(dochter;) Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || dochter [DC 03 (1934)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
hoorn:
hôren (Q028p Jabeek),
horen:
hôren (Q028p Jabeek)
|
doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [ZND 18 (1935)]
III-4-1
|
25120 |
donderen |
hommelen:
hömmele (Q028p Jabeek)
|
donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
onweerswolken:
onweerschwōōke (Q028p Jabeek)
|
zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
hommel:
de hömmel (Q028p Jabeek)
|
donder [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25022 |
donker worden, duisteren |
duister worden:
⁄t weert dūster (Q028p Jabeek)
|
schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|