18345 |
gaatje voor de schoenveter |
rijglok:
rielaoker (Q028p Jabeek)
|
gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34548 |
gans |
gans:
gau̯s (Q028p Jabeek)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|
25001 |
gat, opening |
lok:
eigen spellingsysteem
lāōk (Q028p Jabeek)
|
gat (znw enk) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
25002 |
gat, opening (mv) |
loker:
eigen spellingsysteem
twīēa lāōker (Q028p Jabeek)
|
gaten (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
25619 |
gebarsten en zwartgeblakerde korst |
zwarte korst:
zwartǝ kūš (Q028p Jabeek)
|
Door een te hoge oventemperatuur ontstaat er een verkoolde korst. Een aantal benamingen duidt op het hele brood. [N 29, 66b; N 29, 66a]
II-1
|
30037 |
gebluste kalk |
droge kalk:
drȳgǝ kalǝk (Q028p Jabeek),
gebluste kalk:
gǝbløs˱dǝ kalǝk (Q028p Jabeek),
natte kalk:
nātǝ kalǝk (Q028p Jabeek)
|
Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.]
II-9
|
18335 |
gebreide kous |
gestrikte hoos:
gestrikte haos (Q028p Jabeek)
|
breikous [sjtrikhaos, strikkous] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18620 |
gebreide wollen muts |
gebreide muts:
gebreide mutsj (Q028p Jabeek),
gebreide mùtsj (Q028p Jabeek)
|
muts van wol (gebreid) voor kinderen [N 25 (1964)] || vrouwenmuts, zwarte, dikke gebreide ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20161 |
gebroeders; niet gebruiken |
gebroers:
zijn broeders
gəbrø͂ͅrs (Q028p Jabeek)
|
zuster; bestaat er een woord voor broers en zusters samen (Hd. Geschwister?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
grax (Q028p Jabeek),
voots:
vōi̯tš (Q028p Jabeek),
zijp:
zīp (Q028p Jabeek)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|