29813 |
kleine stenen |
kleine stenen:
klēn štēn (Q028p Jabeek)
|
Smalle, dunne baksteentjes. De invuller uit L 321 onderscheidt daarbij vier formaten: ɛvechtformaatɛ (21x10x4 cm), van klei; ɛwaalformaatɛ (21,5x10x5,5 cm), van klei, voor buitenwerk; ɛmaasformaatɛ (21,5x10x8,5 cm), wit, voor binnenwerk en ɛlilliputtersɛ (14,5x6,5x3,5 cm), mooi glad, voor schoorsteen en hal. In L 291 werd zoɛn kleine steen spottend ook wel een bakkersbrood (bɛk\rs˱brū\t) genoemd.' [N 30, 54a; monogr.]
II-8
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
kleegeljd (Q028p Jabeek)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
klep (Q028p Jabeek)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24581 |
klimop |
wintergroen:
?
wintergreün (Q028p Jabeek)
|
klimop [DC 68 (1993)]
III-4-3
|
19973 |
klink |
losse plank:
losse plank (Q028p Jabeek)
|
Plaats op de steiger waar een uiteinde van één van de steigerplanken niet voldoende is ondersteund. Daardoor ontstaat het gevaar dat de plank opwipt wanneer men erover loopt. [N 32, 4; monogr.]
II-9
|
18230 |
klomp |
klomp:
klomp (Q028p Jabeek),
klòmp (Q028p Jabeek)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp (Frans: sabot) [klomp, blok] [N 24 (1964)]
II-12, III-1-3
|
20531 |
klonteren |
knoddelen:
knuddələ (Q028p Jabeek)
|
klonteren; Hoe noemt U: Tot klonters koken, gezegd van b.v. pap (koeken, klonteren) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33675 |
kluit aarde |
bonk:
boŋk (Q028p Jabeek)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knɛx (Q028p Jabeek)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
27552 |
kniebeschermer |
beenbeschermer:
bēnbǝšɛrmǝr (Q028p Jabeek)
|
Rubber of leren kapje dat ter bescherming over de knie wordt gedragen. De kniebeschermer wordt volgens de invuller uit L 330 vooral gebruikt tijdens het leggen van vloeren in gebouwen. [N 30, 6b; monogr.]
II-9
|