33378 |
mesthoop in de potstal |
hoop:
hōp (Q028p Jabeek)
|
In het winterseizoen werd de mest die zich onder de koeien had opgehoogd, niet uit de stal verwijderd, maar achter de koeien zolang op een hoop gezet. Bij het leegmaken van de potstal in het voorjaar werd deze hoop naar het veld gereden. Zie ook de paragraaf "Verzorging van het vee" in de aflevering over het rund. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (mest) het lemma "mest, stalmest" in aflevering I.1, pag. 3. [N 5A, 49d]
I-6
|
32839 |
mestplakken verspreiden |
flatten spreiden:
flatǝ špręi̯ǝ (Q028p Jabeek)
|
De koemestplakken in de wei met een riek of schop uit elkaar slaan, om te voorkomen dat er zich op die plekken schitbossen vormen. [NM, 8b; N 11A, 40b; div.; monogr.]
I-2
|
33408 |
mestplank onder de zitstokken |
mestplank:
męsplaŋk (Q028p Jabeek)
|
De plank onder de zitplaats van de kippen die dient om de mest op te vangen. In L 245, P 51,174, 222, Q 9, 77, 88, 93 en 118 kende men een dergelijke voorziening niet; daar vielen de uitwerpselen gewoon op de vloer. [N 5A, 63b; A 48, 16g]
I-6
|
25625 |
met afgebarsten korst, gezegd van brood |
afgebakken brood:
āfgǝbakǝ brūat (Q028p Jabeek)
|
De oorspronkelijke vraagstelling in N 29, 70 luidde: "Hoe noemt u brood dat tussen korst en kruin is afgebarsten?" Het feit dat ''kruin kruim'' had moeten zijn, heeft de beantwoording niet noemenswaardig be√Ønvloed. Het lemma valt uiteen in verschilllende grammaticale categorieën.' [N 29, 70; N 29, 69a; monogr.]
II-1
|
20570 |
met kleine hapjes eten |
mummelen:
mûûmələ (Q028p Jabeek)
|
Hoe noemt U: Druk eten met kleine hapjes (busselen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
buien:
būūe (Q028p Jabeek),
schuilen:
sjōēāle (Q028p Jabeek)
|
regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18379 |
metalen uiteinde van een schoenveter |
tuitje:
Van Dale: 1. tuit, 1. punt, spits toelopend einde van een voorwerp.
tuutjes (Q028p Jabeek)
|
metalen uiteinde van een schoenveter [malie] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
29921 |
metselen |
metselen:
mɛtsǝlǝ (Q028p Jabeek)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
29942 |
metselkoord |
metselkoord:
mɛtsǝlkōrt (Q028p Jabeek)
|
Het koord dat men spant om daarlangs te metselen. Aan beide uiteinden kunnen twee priemen bevestigd zijn waarmee het koord in de voegen van het metselwerk wordt vastgezet. Zie ook het lemma 'priemen'. Het woordtype snoergerust (Q 121) was een benaming voor het metselkoord met toebehoren. Zie ook afb. 4. [N 30, 14a; monogr.]
II-9
|
29996 |
metselzand |
metselzand:
mɛtsǝlzant (Q028p Jabeek
[(fijn en ruw)]
),
spijszand:
špīs˲zant (Q028p Jabeek)
|
Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.]
II-9
|