22112 |
het lossen uitstellen |
uitstellen:
autgesteld (Q157p Jesseren),
autstellen (Q157p Jesseren)
|
de duiven niet loslaten? [N 93 (1983)] || het lossen uitstellen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22002 |
het neerstrijken van de duif |
vallen:
vallen (Q157p Jesseren)
|
Hoe zegt men: het neerstrijken van de duif? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
34007 |
het paard met een dubbele lijn leiden |
guide:
git (Q157p Jesseren)
|
Het paard besturen met een lange teugel uit één stuk, die aan de ene kant van het gebit vertrekt, langs de hand van de voerman gaat en langs de andere kant weer aan het gebit bevestigd is (cf. lemma Dubbele Lijn). Bij deze dubbele lijn, die links én rechts naar de hand van de voerder komt, trekt men aan de kant van de richting die het paard moet inslaan. Werkwoorden zoals varen, leiden werden niet altijd opgegeven. [JG 1b; N 8, 101b-c; N 13, 30 en 35]
I-10
|
34006 |
het paard met een enkele lijn leiden |
enkele lijn:
ę.ŋkǝl lin (Q157p Jesseren)
|
Het paard mennen met een lijn die uit twee delen bestaat, één dat via de rug van het paard de twee uiteinden van het gebit verbindt (cf. lemma Loenje), en een enkele lijn die aan het achterste einde van de eerste bevestigd is (cf. lemma Kordeel, Hotlijn). Die enkele lijn, het kordeel, houdt de voerman in de hand. Om het paard links te doen afslaan, houdt hij die strak gespannen; om het rechts te doen afzwenken, trekt hij met kleine schokjes (stuiklijn). Werkwoorden zoals varen en leiden werden niet door alle corresponenten gegeven. [JG 1b; N 8, 101a; N 13, 29; monogr.]
I-10
|
25911 |
het sap indikken |
dikstoken:
dekstø̄ǝkǝ (Q157p Jesseren)
|
Het sap door koken dik maken. Daarbij ontstaat waterdamp. [N 57, 24b]
II-2
|
32923 |
heukeling |
heukel:
hø̄.kǝl (Q157p Jesseren)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uitbreken:
ǭ.t˱brīǝ.kǝ (Q157p Jesseren),
uitereengooien:
ǫtrē.ngǫi̯ǝ (Q157p Jesseren)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
18012 |
hijgen |
kuimen:
kø̜̄u̯mǝ (Q157p Jesseren)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
33839 |
hinniken |
ruchelen:
rø̜xǝlǝ (Q157p Jesseren)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hȳǝ (Q157p Jesseren)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|