22027 |
jong dat pluimen begint te krijgen |
bijkans vlug:
jong bekans vlĕŭk (Q157p Jesseren),
stoppelen:
stò.pələ (Q157p Jesseren)
|
Hoe zegt men van een jong: "met schietende pluimen"? [N 93 (1983)] || Jong dat pluimen begint te krijgen. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
21913 |
jong dat pluimen begint te krijgen (zn.) |
stoppeljong:
stoppeljong (Q157p Jesseren)
|
een jong met schietende pluimen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
34314 |
jong varken |
bag:
bax (Q157p Jesseren),
bák (Q157p Jesseren),
baggelen (mv.):
bágǝlǝ (Q157p Jesseren),
bɛgǝlǝ (Q157p Jesseren),
baggen (mv.):
bage (Q157p Jesseren),
bagje:
bɛkskǝ (Q157p Jesseren)
|
Jong varken in het algemeen. [N 19, 3; N C, add.; L 1a-m; L 3, 2b; L 37, 49a; NE I.12; NE 2.I.9; JG 1a, 1b, 2c; AGV KI; S 3; RND 46 en 84; Vld.; Wi 51; Gwn 5, 12; monogr.]
I-12
|
21910 |
jonge duif |
pieper:
pieper (Q157p Jesseren),
piepertje:
pieperke (Q157p Jesseren)
|
een jonge duif jonger dan één jaar? [N 93 (1983)] || Hoe heet een jonge duif, nog te jong om mee te spelen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
34481 |
jonge kip |
pul:
pøl (Q157p Jesseren)
|
Bedoeld wordt de jonge kip die bijna aan de leg is of net legt. [N 19, 40d; R 14, 23b; R 3, 39; A6, 1b; JG 1a, 1b; L 1a-m; Gwn; Vld.; S 27, add.; monogr.]
I-12
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
kaaksbeen:
koksbeen (Q157p Jesseren)
|
Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en de kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [Lk 05 (1955)]
III-1-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
kwakbol:
kwak bol (Q157p Jesseren),
kwakkenbol:
kwakəbòlə (Q157p Jesseren),
kwakkenjong:
kwakəjoŋ (Q157p Jesseren)
|
een jong van enkele dagen oud, nog met haar? [N 93 (1983)] || Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
20768 |
kaantjes |
krapjes:
krebkes (Q157p Jesseren),
krappen:
krapə (Q157p Jesseren)
|
Hoe heten de vetklonters, die overblijven, als runds of varkensvet wordt gesmolten? (kaan) [ZND 02 (1923)] || kanen [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
22227 |
kaf |
kaf:
kǭf (Q157p Jesseren)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|
22062 |
kale neus |
kale naas:
kaol naos (Q157p Jesseren)
|
Hoe noemt men een kale neus bij de rui? [N 93 (1983)]
III-3-2
|