19977 |
rammelaar |
mannetje:
mɛnəkə (Q157p Jesseren)
|
rammelaar, mannetje konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
21980 |
rampvlucht |
ramp:
ramp (Q157p Jesseren)
|
een vlucht waar er weinig van terugkomen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
33207 |
rapen |
rapen:
rǭ.pǝ (Q157p Jesseren)
|
De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d]
I-5
|
22000 |
recht uit de richting van de losplaats aankomen |
recht uit het kot:
recht aut ’t koet (Q157p Jesseren)
|
Hoe zegt men: het aankomen van de duif: recht uit de richting van de losplaats? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
30537 |
regenpijp |
kandel:
kāŋǝl (Q157p Jesseren)
|
De buis die het regenwater vanuit de dakgoot naar beneden voert. [N 64, 149a; L 24, 23b; L 24, 38; L B1, 160b; monogr.; Vld.]
II-9
|
24308 |
regenworm |
piering:
peͅreŋ (Q157p Jesseren),
pīreŋ (Q157p Jesseren)
|
pier, aardworm [ZND 14 (1926)]
III-4-2
|
22078 |
reinigen (van de hokken) |
schoonmaken:
kot schaon maoken (Q157p Jesseren)
|
Hoe zegt men: het reinigen van de hokken? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
34616 |
rem van de wagen |
mechaniek:
mikǝnik (Q157p Jesseren),
nikǝnik (Q157p Jesseren)
|
De rem komt vrijwel alleen voor bij de wagen. Er bestaan verschillende systemen. Essentieel hierbij is echter dat steeds een remblok tegen de rond de velg van het wiel bevestigde metalen band kan schuren. De informant van Q 099q vermeldt het volgende: "Vroeger werd de rem door middel van een zwengel aangedraaid. Thans wordt de rem in werking gesteld door een ijzeren hefboom. Deze ijzeren staaf heeft aan het losse uiteinde een ketting, die vastgemaakt wordt aan een haak, welke zich bevindt aan de zijkant van de karbak. Het is dus een vereenvoudiging, de zwengel is vervangen door een hefboom.". De respondent van P 48 omschrijft de wagenrem als een "blok met ketting aan as om te remmen. [N 17, 40 + 44j + 49 + 50b + 99 + add; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2c; monogr.]
I-13
|
32583 |
riek, mestriek |
riek:
rik (Q157p Jesseren)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
32921 |
rij, wiers |
rij:
ręi̯ (Q157p Jesseren)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|