17767 |
rug |
rugstrang:
rø̜kstrā.ŋk (Q157p Jesseren)
|
Zie afbeelding 2.29. [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
32882 |
rug van het blad van de zeis |
rug:
rø̜k (Q157p Jesseren)
|
De opstaande stevige rand aan de buitenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 5. [N 18, 68e; JG 1a, 1b]
I-3
|
33974 |
rugriem |
rugriem:
rø̜krī.m (Q157p Jesseren)
|
Riem die een paard dat niet tussen berries is ingespannen op de rug draagt om de strengen op te houden. De rugriem wordt ook gebruikt bij het voorste van twee ingespannen paarden. [JG 1b, 1c, 1d; N 13, 69]
I-10
|
21094 |
rugstuk |
rugstuk:
rugstuk
røͅkstøͅkə (Q157p Jesseren)
|
karbonaden [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
21936 |
ruien |
ruizelen:
ruizelen (Q157p Jesseren)
|
Hoe heet het volledig vernieuwen van het vederkleed? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
33750 |
ruin |
ruin:
rø̜i̯n (Q157p Jesseren)
|
Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.]
I-9
|
21937 |
ruitijd |
ruizeltijd:
ruizeltijd (Q157p Jesseren)
|
Hoe heet de tijd waarin de duiven verpluimen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24349 |
runderhorzellarve |
madenknoop:
moͅi̯knyp (Q157p Jesseren)
|
worm vdit laatste insect [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
34022 |
rundvee |
koebeesten:
kǫu̯i̯besǝ (Q157p Jesseren)
|
Als vee gehouden runderen. Rundvee in het algemeen. Zie afbeelding 1. [N 3A, 1; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
22034 |
samentrekken van de vleugels |
steken:
staoke (Q157p Jesseren)
|
Hoe benoemt U allerlei vormen van vliegen: het samentrekken van de vleugels bij het vallen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|