e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P219p plaats=Jeuk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
half- of stiefbroer halfbroer: halfbrur (Jeuk, ... ) De zoon van de tweede man of vrouw van je vader of moeder (stiefbroer) [N 115 (2003)] || De zoon van een tweede man of vrouw (stiefzoon) [N 115 (2003)] III-2-2
half- of stiefzuster halfzuster: halfzöster (Jeuk, ... ) De dochter van de tweede man of vrouw van je vader of moeder (stiefzuster) [N 115 (2003)] || De dochter van een tweede man of vrouw (stiefdochter) [N 115 (2003)] III-2-2
halfmis halfmis: halfmès (Jeuk) Het moment waarop de mis op de helft is, wat de duur betreft [halfmis, hauvermès?]. [N 96B (1989)] III-3-3
halfvasten(zondag) halfvasten: half vasten (Jeuk), halfvaste (Jeuk) De vierde zondag van de vasten [haufvaste, halfvaste, körfkeszoondig]. [N 96C (1989)] || Het feest van Sinter-Greef (half vasten) [grevin, greve, miknem]. [N 88 (1982)] III-3-3
halm, stengel van de graanplant spier: spei̯r (Jeuk), spī.rǝ (Jeuk) De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.] I-4
hals kol: kǫl (Jeuk) Hals van een kledingstuk. [N 62, 31a; MW] II-7
hals [wld ii.7, p.86] col (fr.): col (Jeuk) Hoe noemt U: de hals van een kledingstuk (hals, nek?) [N 62 (1973)] III-1-3
halsketting kettel: gouwe kettel (Jeuk) Een gouden ketting [ketting, kettel, snoer] [N 114 (2002)] III-1-3
halssnoer collier (fr.): collier (Jeuk, ... ), gouwe collier (Jeuk) aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 86 (1981)] || Een gouden ketting [ketting, kettel, snoer] [N 114 (2002)] || Halssnoer. Aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 114 (2002)] III-1-3
halster halster: hɛlstǝr (Jeuk) Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] I-10