e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P219p plaats=Jeuk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leegloper leegloper: leigloeper (Jeuk), ook materiaal znd 30, 4  leegluper (Jeuk) een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leegloper [ZND 01 (1922)] III-1-4
leep, doortrapt doortrapt: doortrapt (Jeuk) zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)] III-1-4
leerling helper: hɛlpǝr (Jeuk), leerling: Opm. v.d. invuller: in de leer gaan, d.i. als je nog avondonderwijs volgt + bij een baas, ofwel 1 dag skole gaat + werken.  leerling (Jeuk) Aankomend schilder die het schildersvak leert. [N 67, 99a] || de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)] II-9, III-3-1
leerrede preek: prèèk (Jeuk) Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)] III-3-3
leervlucht leervlucht: liervluch (Jeuk) Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: een georganiseerde vlucht om jonge duiven te leren [N 93 (1983)] III-3-2
leest leest: lis (Jeuk), list (Jeuk) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leeuw leeuw: een lieəef (Jeuk), ene liihef (Jeuk) leeuw [GTRP (1980-1995)] || Leeuw. [ZND 30 (1939)] III-3-2
leeuwenbek gaapmuiltje: gaaapmolke (Jeuk), kaardenbol: kaardebol (Jeuk), leeuwenmuiltje: -  lieve muileke (Jeuk) grote leeuwebek [ZND 40 (1942)] || Leeuwenbekje (antirrhinum majus). De onderste bladeren staan bijna altijd kruisgewijs, de bovenste verspreid. Grote (ruim 3 cm), verschillend gekleurde bloemen met korte, brede kelkbladeren. De bloemen staan in trossen aan de stengeltoppen (kalfssnuit, kn [N 92 (1982)] III-4-3
lei lei: en lei (Jeuk, ... ) Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)] III-3-1
lei(en) schaalder(s): skoulders (Jeuk) Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)] III-3-3