20838 |
flauw |
flauw:
flauw (P219p Jeuk),
flauəw (P219p Jeuk),
flets:
flets (P219p Jeuk),
leuzig:
leusəg (P219p Jeuk),
leuzig (P219p Jeuk)
|
meeps (flauw van smaak) [ZND 31 (1939)] || niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
18010 |
flauwvallen |
flauwvallen:
flaauw (P219p Jeuk),
flauw valle (P219p Jeuk),
kwalijk worden:
koaelk weyne (P219p Jeuk)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (zwijm(el), onmacht, kwalijk, flauw). [N 107 (2001)] || een beroerte, een geraaktheid krijgen [ZND 32 (1939)] || zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25295 |
fles, maat van ong. 0,8 liter |
snel:
snel (P219p Jeuk)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 0,8 liter [fles] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19288 |
flikflooien |
fletsen:
ook materiaal znd 23, 55
fletse (P219p Jeuk)
|
flikflooien [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18912 |
flink; flinke persoon |
felle, een -:
Zo wordt het ook wel genoemd; is meer pejoratief.
felle (P219p Jeuk),
nuchter:
nugger (P219p Jeuk)
|
geneigd om flink aan te pakken, om stevig door te werken [hel, flink] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
fluim (P219p Jeuk),
grochel:
greuchel (P219p Jeuk)
|
fluim [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18024 |
fluimen uitspuwen |
speekselen:
spiksele (P219p Jeuk)
|
Fluimen uitspuwen (tuffen, kwalsteren, klarken, kaatsjen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
zoet spreken:
zuut spreken (P219p Jeuk)
|
fluisteren [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
24782 |
fluitekruid |
schalk:
schalk (P219p Jeuk)
|
Fluitekruid (anthriscus sylvestris 50 tot 150 cm. De stengels zijn gegroefd en zijn hol, meestal onderaan behaard; de bladeren zijn tot 3-voudig geveerd, en zacht behaard, de omwindseltjes zijn 5-bladig; de bloemen zijn wit, zelden roze; de vruchten zij [N 92 (1982)]
III-4-3
|
22123 |
fluiten naar de duiven |
fluiten:
fleujte (P219p Jeuk),
fluite (P219p Jeuk)
|
Hoe noemt U het fluiten naar de duiven? [N 93 (1983)]
III-3-2
|