22114 |
gelijktijdig lossen |
beteen lossen:
alles betien lossen (P219p Jeuk)
|
het gelijktijdig lossen van jonge en oude duiven? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
23949 |
gelofte |
beloofd (volt.deelw.):
belouwfd (P219p Jeuk)
|
Een gelofte [t jelübde]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23880 |
geloftegeschenk |
plaatje voor de heilige:
pleetje vér de hellige (P219p Jeuk)
|
Een geloftegeschenk, beloftegift uit dankbaarheid voor een verkregen gunst of voor de genezing van een kwaal, een ex-voto. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23206 |
geloof |
geloof:
gelaeëf (P219p Jeuk),
geloef verloure (P219p Jeuk)
|
Het geloof [gloof, geloeëf, geleuf]. [N 96D (1989)] || Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
23710 |
geloofd zij jezus christus |
geloofd zij jezus christus:
Geloofd zij Jezus Christus (P219p Jeuk)
|
De Christelijke groet, uitgesproken op niet-liturgiosche bijeenkomsten ["Geloofd zij Jezus Christus...in alle eeuwigheid. Amen"]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23207 |
geloven |
geloven:
geluuëve (P219p Jeuk),
geluve (P219p Jeuk)
|
Geloven [gleuve, geluuëve, gluive]. [N 96D (1989)] || Geloven. [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
25188 |
geluid van naderend onweer |
donderen:
donderen (P219p Jeuk),
hommelen:
hoemele (P219p Jeuk)
|
een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)] || eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19273 |
gelukken |
boteren:
(o: ou).
boteren (P219p Jeuk)
|
een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
gelukkige tapper:
een geleukigen tepper (P219p Jeuk),
gelukzak:
een geleukzak (P219p Jeuk),
gelukzak (P219p Jeuk)
|
iemand die altijd geluk heeft [zwijnjak, boffer, bidzalig] [N 85 (1981)] || Iemand die altijd geluk heeft. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
19101 |
gemak |
gemak:
ook ZND 23, 076
gemakke (P219p Jeuk)
|
gemak [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|